703 sta ik nu te twijfelen, of ik je af zal maken, of dat ik je aan Tijgermuil over zal laten. Een ouwen man en een meisje kun je misschien bang maken, maar Tijgermuil niet. Dat kan ik niet eens. Daarom heb ik juist zoo'n respect voor hem." „Je kunt mij óók niet bang maken," zei hij, maar toch krabbelde hij steeds achteruit. „Vervloekelingzei hij. Ik lachte tegen 'm. Ik lachte nog, toen ik dien nacht langs de kust liep. Ik voelde mijn eigen kracht, en ik voelde daar de heerlijkheid van. En er kwamen nieuwe ideeën in mijn hoofd. Voor 't eerst dacht ik in ernst aan de staven goud, die onder 't rif lagen. Ik dacht aan 't gezicht van den ouden man, en van het meisje. En ik dacht ook aan Tijgermuil. Het duurde lang, voor ik sliep. De sterren stonden nog aan den hemel, toen ik wakker werd. Ik zwom naar den schoener. Van Loor was al boven. Hij keek me venijnig aan, toen ik aan boord klom, maar hij zei geen woord. Hij ging dien ochtend niet naar beneden. Hij liet een der inlanders boven komen, en het duikerpak aantrekken. De stakker stond te trillen van angst, maar Van Loor trok er zich niets van aan. Met geweld bijna kreeg hij den man in 't pak en duwde hij hem het water in, vloekend, omdat 't zoo langzaam ging. Tijgermuil had honger dien morgen, 't Is jammer, dat het Van Loor zelf niet geweest is, vind ik. Ik hoorde Van Loor schreeuwen en zag hem met z'n armen wuiven. Ik liep naar de reeling en keek. De lijn lag los op 't water doorgeknapt, of doorgebéten. Ik bleef kalm staan kijken. Al zag ik 't met mijn oogen niet, ik wist 't, en Van Loor ook, geloof ik. De andere inlanders hielden op met pompen. Overbodig. Ze gingen over de reeling staan kijken. Opeens kwam er iets boven een stuk van 't duiker pak en vlak onder ons kwam er een vlek rood in 't water. Toen zag ik het gezicht van Van Loor. Het was doodsbleek. Zijn dikke mond tri.de. Hij veegde zijn gezicht af en mopperde iets; toen keerde hij zich op een rare, overijlde manier om en ging naar beneden. Twee uur later lag hij stomdronken op zijn kooi. Zijn oogen stonden angstig en zijn mond trilde nog. Dien avond praatte ik met Stella Brown, het meisje. Onderwijl dacht ik aan de Tasmania en aan de staven goud. Ik wist precies, waar ze lagen ik had ze meermalen met mijn handen aangeraakt alleen, tusschen die staven en mij was die prachtige, sterke haai „Morgen schop ik Van Loor de baai uit," zei ik, opeens een besluit nemend. „Laat hem 't schip maar hebben. Laat 'm gaan. Hij vindt alleen den weg naar de hel wel. Jij en je vader blijven bij mij. Ik zal wat van dat goud voor jullie halen. Ik weet waar 't ligt. Maar zeg niets tegen Van Loor." „Maar hoe komen we hier dan vandaan vroeg ze. „Ik heb een bootje," zei ik. „Niet groot, maar drie kunnen er in, en 't goud ook, als je dat hebben moet." Ze moest 't natuurlijk hebben. De oude man had geld noodig. Die vloek.... „Kunt u er bij vroeg ze. „We hadden maar één duikerpak." „Ik heb geen duikerpak noodig," zei ik. Ofi doot Jiadaüand. De jeugd te Haren (Gr.) vermaakt zich met de kettingen, waar mede vroeger misdadigers aan den schandpaal werden geklonken dooï Jfodetlond. De nauwe doorgang onder den Domtoren te Utrecht. Opeens greep ze mijn handen. „Nee, nee," zei_ze, „je moet 't niet doen, Tho mas. Die afschuwelijke haai. Ik liep naar den zeekant en ik begon 't lange mes te scherpen, dat ik altijd bij me had. Dat mes kwam van Kaivuka. Daar hebben de gele schuim- duikers er allemaal zoo een. Den volgenden dag schopte ik Van Loor de baai uit. Hij had geen lef meer. Dat had Tijgermuil er uit gezwiept, niet ik. Hij zeilde de baai uit, en hij stond over de reeling naar ons te loeren. Hij zei niets, maar hij stond te grijnzen als een duivel. Ik wreef mijn lichaam met olie in. Ik deed een touwen gordel om. Ik nam 't mes in mijn mond. Ik ging 't rif af. Een heelen tijd bleef ik plat op mijn buik liggen en tuurde in 't water diep onder 't rif. Mijn bloed prikte in mijn aderen. Mijn hart sloeg zwaar en sterk. Ik zag den haai niet. Op 't strand stonden de oude man en het meisje te wachten. Het meisje was bleek, de oude man keek hulpeloos. Toen ik langs den kant van het rif afgleed, het diepere water in, voelde ik de vreugde van den strijd in me. Ik dook, dieper en dieper, tot ik de wazige oceaanschemering bereikte. Ergens in die zachte groene schemering was Tijgermuil. Mijn arm werd sterk bij die gedachte. Ik duwde het zeegras opzij en zocht hem. Eindelijk ging ik naar boven om lucht. Tweemaal dook ik, en er was nog geen spoor van hem. Den derden keer zwom ik langs het rif naar 't wrak toe. Ik zag het wrak tegen het rif leunen. Ik voelde, dat Tijgermuil diep onder me was, al had ik hem nog niet gezien. Ik ging weer naar boven, en bleef een poosje drijven en wachten en hijgen. Toen ik de vijfde maal naar beneden ging, zag ik hem. Eerst zag ik den zuigvisch. Die waarschuwde me. Hij schoot langs me heen, toen ik me aan den kant van het rif vastklemde. Tijgermuil rook me hij zwaaide om in een scheut van licht, recht op me aan, maar het loodsmannetje belemmerde zijn vaart. Als dat dikkerdje er niet geweest was, had Tijgermuil me in tweeën gehapt. Ik schoot naar boven. Ik heb heel wat gevechten tusschen gele duikers en tijgerhaaien gezien. Ik heb menigen haai zien dooden en ééns, bij 't strand van Rokai, een man. Ik brak door het watervlak Tijgermuil kwam bijna tegelijk boven, acht meter verder. Ik wist, dat ik één kans had. Als die mislukte.... Hij was even sluw als vlug en sterk. Ik zag hem aankomen, een dunne streep licht in 't oppervlak. Ik nam een diepe teug adem, en dook. Maar nu niet heel diep, net diep genoeg, om vlak onder zijn grooten witten buik te komen. Terwijl ik dook, trok ik het mes van Kaivuka tusschen mijn tanden uit. Een seconde was zijn grijze buik boven me. Ik stiet met wilde kracht naar boven, en er dansten allerlei lichtjes door mijn oogen. Ik voelde 't scherpe lemmet in hem scheuren, dat lemmet, dat scherp was als een scheermes. De snelheid van zijn vaart was zijn ongeluk, want het staal sneed door hem heen. Het mes werd uit mijn hand gewrongen. Ik steeg proestend op, half vol water. Ik zag Tijgermuil. Even scheen hij te verdwijnen, toen ik door 't water ploegde naar het rifdaarna zag ik hem weer, voor 't laatst, toen zijn lichaam met een snelle kronkeling op het wat rvlak kwam drijven en langen tijd, terwijl de meeuwen over me heen krijschten, lag ik slap en koud op den glib- berigen arm van 't Atu-rif. Ik haalde later heel wat staven van het dure roodgele metaal uit 't wrak. Maar ik voelde er niets bij. Op een avond, toen de zee zoo effen was als glas, heb ik het meisje en den ouden man en die staven metaal naar het vasteland gebracht. Het meisje was me dankbaar. Er stonden tranen in haar oogen, toen ik bij hen vandaan ging. E n klein handje hield mijn hand maar vast. Toen heb ik haar éénmaal ge kust. Maar nog moest ik aan die andere vrouw denken. Toen kwam ik dus alleen terug op de kust bij het Atu-rif. Alleen liep ik het rif langs, en staarde ik het water in. Ik dook niet. Ik heb nooit meer ge doken daar. Het pleizier scheen er af te zijn voor me. Ik denk, dat ik binnen kort maar weer eens wegtrek

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 31