No. 23
VRIJDAG 3 NOVEMBER 1933
717
ontzettenden ernst in haar stem, want zij wou klaren wijn hebben, „bedoelt
u, dat ik geen goede verpleegster ben?"
„Als verpleegster," kwam kortaf het antwoord, „bent u absoluut niets
waard, 't Zou een dwaasheid zijn, als u in 't vak bleef. Daarom kan ik u ook
geen getuigschrift geven."
Jenny stond daar, met heel groote en heel heldere oogen.
Zij wist niet, hoe lang ze zoo stond. Het kon niet zoo lang geweest zijn,
als het haar toescheen, want niemand zette haar de deur uit. Na een poosje
voelde zij, dat er weer leven in haar voeten begon te komen, en dat zij er weer
op zou kunnen loopen.
De hoofdverpleegster, scheen het, had den heelen tijd doorgesproken,
en Jenny ving van die lezing-voor-haar-alleen het laatste stukje op.
„Een verpleegster moet nooit met voorstellen of meeningen voor den dag
komen. Zij is eenvoudig een practische machine, die op een bepaalde plaats
neergezet wordt, om bepaalde orders uit te voeren." (Dit had Jenny al tal
van malen gehoord). „Nu kunt u nagaan, hoe u in dit opzicht tekort bent
geschoten u ging maar waar u wou, en u deed precies of u thuis was. Eerlijk
gezegd, heeft uw naam al meermalen op 't ontslaglijstje gestaan, maar dr.
Huffy heeft voor u gesproken. Maar u bent nu zoo ongeloofelijk uit den band
gesprongen, dat hij 't zeker met me eens zou zijn, als hij hier was, dat we u
niet langer in 't hospitaal kunnen laten. Hij zal wel blij zijn, als hij terugkomt
van die reis met dr. Florenz, dat de heele kwestie afgedaan is." En toen voegde
ze er bij, wegens die uitdrukking op Jenny's gezicht: „Je geeft toch toe, dat
je mis bent geweest, is 't niet
Jenny gaf het grif toe.
„O ja ik ben zoowat altijd mis. En 't gekste is.. ik tob er eerst
zoo verschrikkelijk over, wat 't beste is."
Zij had de stille kamer van zaal 10 opgeknapt. De muren beschilderd,
gordijnen opgehangen, een kleed neergelegd en boeken, en een zacht licht
laten schijnen, zoodat baron Keating, een kunstenaar, die lag te sterven en
leed door de schrilheid van die witte muren („ik kan niet tegen iets leelijks
opkijken, Jenny") nog een laatste herinnering van schoonheid kon krijgen,
om mee te nemen in de Duisternis. Jenny had zoo over hem getobd, dat
zij nachten niet had kunnen slapen. Terwijl zij met wijdopen oogen in de donke
re uren lag te staren, was zij tot haar besluit gekomen. Zij had toen begrepen,
dat 't haar haar ontslag kon kosten. Zij kon er niets aan doen. Het had haar
een dringend geval geleken een kwestie van leven of dood. En er was zoo
weinig noodig geweest, om die kamer mooi te maken. Met een paar uurtjes
werk en Jenny's spaarpot, was 't gebeurd.
Het was geen eigenzinnigheid of weerspannigheid, die haar tot zulke
dingen dreef een kracht, die sterker was dan Jenny, lichtte haar buiten
zichzelf, en wierp er haar hals over kop in.
Dit alles drong nu in haar naar boven wat zij had willen doenhoe
zij het bedoeld had. En impulsief keerde zij zich naar de hoofdverpleegster.
zag op dat strakke, onaandoenlijke gezicht, hoe nutteloos ronduit spreken
was. Terwijl zij daar stond, voelde Jenny den afstand tusschen hen beiden al
grooter en grooter en grooter worden tot de ééne heel daarginds stond, en
de andere verweg dédr, buiten bereik van elkanders stem.
Spreken hielp niet. Zij kon 't niet eens verstaan, vanuit zoo'n ver land.
Jenny hief dus een hand op, als droevig teeken van afscheid, en liep voor
de laatste maal die kamer uit.
Jenny kon niet merken, dat de oogen van de oudere vrouw haar volgden
haar kleine, geknakte figuurtje de banier der jeugd neergehaald. Voor
de oogen van de hoofdverpleegster liep daar iemand anders weg een
jonge jongen, trotsch en beleedigd en boos om haar strakke weigering....
liep weg, om nooit weer bij haar terug te komen. Zij deed een stap naar Jenny
toe bleef toen staan. Neen. 't Was beter. Jenny had ongelijk. Zij zou
altijd van die dingen blijven doen, in den gloed van een verbazingwekkend
vuur, dat in een teer en zacht hart brandde.
Jenny ging inpakken.
Er kwamen geluidjes tot haaT, bekend en lief. Het Fluit-, Trom- en
Hoorn-corps (drie oude mannen) was buiten in den zonneschijn aan 't
oefenen en rare, onwelluidende wijsjes snerpten gezamenlijk, verloren
elkaar, grepen elkaar gauw weer vast, hielden een maat of twee maat, en
raakten dan weer los. Het geronk van den zieken-auto, die aan de achter
poort stopte. Stemmen. Er floot iemand.
Herinneringen schoven voorbij. Drukke, gelukkige dagen. Mannen die
„het haald.en" en teruggingen naar huisen mannen, die voorbij het Westen
waren gegaan. Onder het pakken was haar het scheepje van Erney in handen
gekomen, en zij bleef er peinzend naar zitten kijken. Wat moest zij er mee
doen Meenemen. Niemand anders gaf er iets om en 't was haar fout geweest,
dat zij overal zoo veel om gegeven had. Jenny veegde haar oogen af met een
wimpel, dien een van de jongens haar gegeven had, en wenschte dat zij een
moeder had. Zij had behoefte om haar hoofd neer te leggen op den schouder
van een moeder en maar te huilen, te huilen.
Een der verpleegsters klopte op de deur en draaide aan den knop. Had
zij het gesnuif daarbinnen gehoord
„Oogenblikeven belet," zei Jenny, en zij probeerde op te houden.
Stockholm, de Zweedsche hoofdstad, in avond littering.