No. 29 VRIJDAG 15 DECEMBER 1933 Wanhopig besloot Burgess, de kist zelf te begraven. Dat was gevaarlijk, want 't kostte tijd. De twee mannen droegen de kist vlug achter het huisje en begonnen te graven. Zij hoorden de vrijbuiters schreeuwend en vloekend de kolonie binnenstormen. De vrouwen, vertelde Burgess, hadden zich verborgen in grotten midden op 't eiland. Daar waren ze een paar dagen veilig, de grotten waren niet makkelijk te vinden. Want als zij gevonden werden konden zij beter dood zijn. De indringers waren geen gewone zeeroovers, maar beestmenschen, sla venhandelaars, het minste schuim der menschheid, het uitvaagsel van de Zuidelijke zeeën. De grond was nauwelijks open, toen een stem Burgess en den worger uit Liverpool deed omkijken. „Zoo, mannetjes! Leg die spaden maar neer en laat eens kijken, wat er in dat mooie kistje zit 1" Een lange kerel met een rooden baard stond tegen een hoek vau het huisje geleund, met een mes in zijn gelen gordel en een pistool in de harige hand. Zijn kleine scherpe oogen keken kwaadaardig onder borstelige wenk brauwen. Haai had hem nog nooit gezien. De Cassandra was natuurlijk in die vijf jaar wel tienmaal van eigenaar veranderd. Waarschijnlijk lag De Silva ergens in zee, met een hartsvanger tusschen de ribben. „De sleutel," commandeerde de roodbaard. John Burgess stond kaarsrecht en keek den roover zwijgend aan. De schurk spuwde op den grond. „De sleutel, laffe hond!" John Burgess zei niets. Zijn blauwe oogen stonden koud, zijn mond ver achtelijk. Voor Haai Verome ook maar zag, wat de roover wou, had het pistool geknald. De worger zag een zwarte plek op het voorhoofd van John Burgess, en de huid er omheen was geschroeid. De man viel zwaar op den grond, half over de kist. De boekanier schreeuwde, en drie mannen kwamen om het huisje heen. De roodbaard keek naar Verome. „Waar is de sleutel, beest?" Haai Verome was klaar voor hem. „De sleutel is weg, kapitein maar als u trek hebt in rum Demerara-rum ik weet ergens twintig vaten te liggen." „Ah," zei de roodöaard. Hij sprak zijn mannen toe, zonder ze aan te zien. „Draag jullie die kist naar boord vlug...." Zijn gemeene gezicht kwam dicht bij dat van den worger. „Je liegt 't toch niet „Twintig vaten Demerara-rum," herhaalde Haai. „Als je me bedriegt, scheur ik je open. Waar is de rum Tegen donker lag de rum aan den oever, klaar om naar de Cassandra te worden geroeid. Ook lag daar al het voedsel uit de nederzetting, en al het drinkwater, in vaatjes en kruiken. Verhongering en dorst dreigden de kolo nisten. Een tiental mannen lagen op den grond, met ingeslagen schedels, doorgesneden kelen, doorschoten lichamen. De andere mannen zagen hulpe loos, hoe de schurken het eiland rondtrokken om de vrouwen en kinderen te zoeken. Weinig hielp dit in 't donkerHet schuim der zeeën zwermde terug naar de kust, laadde den buit in sloepen en roeide naar het schip. Haai was niet ontevreden. Het diamanten doodshoofd was aan boord van het roofschip, maar tegen middernacht lag de heele bemanning in een dronken roes. De worger wist, hoe 't placht te gaan met twintig vaten rum. Als 't zijn tijd was ging hij aan boord, haalde den schedel en zeilde naar Marti nique in het bootje, dat John Burgess voor hem had klaargelegd een eindje het strand af. Het dronken geschreeuw aan boord van de Cassandra stierf geleidelijk weg, zware stilte kwam over het schip. Het ebde, tot de Cassandra bijna op het zand lag. Er brandde een klein lichtje op het dek. De mannen hadden hun gevallen kameraden in het witte gebouwtje gedragen, dat ze hun kerk noemden, en zaten in zwijgen bij hen. Zonder gemist te worden haalde yaai Verome zijn linnen zak, waar nu geen geld meer in was, uit het huisje van Burgess, en ging vlug naar den oever van de baai. In weinig minuten stond hij onder aan den donkeren romp van de Cassan dra. Hij hoorde gesnork. Met den lichten zak in één hand greep hij de touwladder, die neerhing van de verschansing, en klom geruischloos naar boven. Voorzichtig hief hij hoofd en schouders boven den rand van het schip, wetend, dat hij een makke lijk doel vormde voor pistool of dolk, in het heldere maanlicht. Voorzichtig hief de worger zich hooger, over de verschansing, en als een schaduw gleed hij tusschen de slapende mannen door, tot hij aan de steile trap kwam, die naar 't kwartier van den kapitein leidde. Er was geen aarzeling in zijn bewegingen. Hij kende iederen duim hout van het schip. In de kajuit beneden scheen er een enkel licht van een smerige hanglamp de roodbaard lag te snorken op zijn kooi. Haai Verome sloop zacht naar de deur naast de kooi. Achter die deur moesten de schatten van den boekanier liggen opgestapeld. Déar weer achter lag het kruitmagazijn. De vingers van den worger tastten voorzichtig langs het lichaam van den slapende hij vond een sleutel en stond plotseling roerloos. De dronken slaper had zich bewogen. Er kwam een knorrend geluid van zijn gele lippen; en toen gluurden twee heldere, kwaadaardige oogen Haai Verome aan. Oogenblikkelijk sloten zich de ijzeren handen van den worger om de dikke keel, als springende tijgers. Het lichaam van den zeeroover wrong krampachtig en zijn handen klauwden dol in de onbarmhartige vingers, die in zijn nek beten. Onverbiddelijk sloten zich de knellende handen vaster, tot het lichaam van den boekanier slap terugviel op de kooi. Haai zag neer op het purperroode gezicht en dacht aan John Burgess, die met een kogelwond in 't breede voorhoofd lag. „Da's vereffend," mompelde hij, en hij keerde zich om, naar de deur van de schatkamer, aanstonds geërgerd door zijn eigen vergeldingsgedachte. Wat kon 't hem schelen, of dat roodbaardig zwijn John Burgess had doodgeschoten Wat ging 't hem aan, dat die lage keelafsnijders, als ze den volgenden dag uit hun roes ontwaakten, de mannen van de kolonie in het stinkende ruim van het schip zouden stouwen, en ze pijnigen en ze verkoopen als slaven Wat kon 't hém schelen, dat ze de vrouwen en kinderen op 't eiland zouden mishandelen en vermoorden.... dat Jenny met haar gouden haar daar bij zou zijn Hij liet die gedachten achter zich, toen hij de deur opensloot en een stap zette in de schatkamer, waarin het licht van de hanglamp viel. Zijn ocgen gingen naar een schittering in een hoek. Het was het diamanten doodshoofd, grijnzend van bovenop de ijzeren kist, die het had omsloten. Het deksel was er met geweld afgerukt, het slot was vernield. De kostbare doodskop keek met zijn robijnen oogen boosaardig naar den worger. Haai Verome ging nog een stap vooruit en greep het doodshoofd. Zijn vingers streelden de steenen. Wat 'n leven zouden die hem brengen 1 De wereld was hém, als hij Martinique bereikte met den diamanten schedel 1 Hij wou dien in zijn linnen zak stoppen, maar bedacht zich en schoof hem onder zijn arm. Er kon met dien zak iets gebeuren en dien doodskop moest hij houden. Hij keerde zich naar de kisten, die de schatkamer vulden. Hij deed er een open, en goudglans trof zijn oog. Het deed hem denken aan Jenny's haar. Hij zag haar op den volgenden dag, uit haar schuilplaats gesleept door een stel van die schurken, aan hun genade overgeleverd. Haar zachte glimlach zou verdwenen zijn voor een blik van doodsangst. Haai ging met de hand in de kist. Hij zou niet te veel nemen te zware last bemoeilijkte zijn ontsnapping. Hij stopte wat sieraden en losse edelsteenen in den linnen zak, en stak een revolver, met juweelen bezet, maar geladen, in zijn gordel. Weer, onrustig, dacht hij aan Jenny. Hij zag, hoe ze in ontzetting terug deinsde voor een paar van die dronken beesten boven. Hij zette de gedachte opzij. Hij lichtte den zak op halfvol, ging wel zoo en toen stiet hij tegen een kist, die maar half op een andere steunde. Terwijl zijn hand uitschoot om te steunen, viel de kist op den vloer met een slag, die door 't heele schip scheen te daveren. Hij stond roerloos, luisterde. Hij hoorde leven op 't dek, dronken gevloek. Een stem brulde: „Wie is er beneden?" Er kwamen letstappen. Vlug keerde Haai zich om en trok den sleutel uit het sL 1 van de deur. Met twee stappen was hij bij de deur van het kruitmagazijn. Terwijl hij die opende en passeerde, hoorde hij iemand rukken aan het luik boven zijn hoofd. Beide wegen van ontsnapping waren hem afgesneden. Maar Haai kende de Cassandra. In een hoek van 't kruitmagazijn was een klein deurtje, gesloten met een groot hangslot. Dat konden zijn handen wel afrukken dan kwam hij door een gangetje, langs een ladder aan een dekluik middenscheeps. Hij strekte de handen uit. Maar opeens, als een schilderij, op dat deurtje, zag Haai Jenny's gezicht, en haar blauwe oogen stonden vol schrik en afgrijzen. Wat moest 't zijn Virginia voor haar, of Martinique-weelde voor hem? Een stem brulde „De kapitein is dood 1" Verwarde schreeuwen galmden. Op dat oogenblik begreep Haai, dat hij schuld had aan den diefstal van het diamanten doodshoofd door den boekanier: dat hij aansprakelijk was voor de afgrijselijkheden, die twaalf dronken duivels op het eiland zouden bedrijven, als het dag werd. En hij begreep ook, dat alleen hij Jenny en de haren kon redden van die gruwel en. Boven zijn hoofd kwam het luik los en een paar beenen werden zichtbaar. Wat zou het zijn het hangslot in zijn ijzeren handen of een vaatje buskruit? Virginia voor de kolonisten, of Martinique voor hemzelf In die seconde, waarna hij moest handelen, nam de worger uit het slijk van Liverpool zijn besluit. Vrijbuiters zwermden de schatkamer in een man kwam licht als een kat neer, door 't luik boven hem. De twee zilveren tanden van Haai glommen in een grijns, toen hij het diamanten doodshoofd greep en met kracht den man tegen den schedel gooide. De man viel met een smak op den vloer, de doodskop viel naast hem en grijnsde den worger aan. Toen grepen de ijzeren handen een vaatje kruit en scheurden het open, zooals de bliksem een boom splijt. De worger trok het pistool uit zijn gordel, en toen de vrijbuiters in het kruitmagazijn drongen, mikte hij op het kruit. Instinctief hief hij den zak met edelsteenen voor zijn gezicht, en drukte het er tegenaan, terwijl hij den haan overhaalde. Een muur van rood wischte zijn wereld uit. Jenny Burgess stond voor de deur van het kerkje en keek naar den kool zwarten romp van de Cassandra op 't zilveren zand. Terwijl zij keek, sloeg er een vreeselijke knal in haar ooren, een geluid, dat het eiland scheen te schudden van eind tot eind. Voor haar verschrikte oogen scheen het dek van het zwarte schip langzaam in de lucht te rijzen en zich in stukken neer te storten op het strand. De groote mast wankelde en sloeg neer als een gevelde boom. Palen vlogen omhoog, als zwarte dolken, die de maan wilden treffen. Toen spleet de leelijke, vuile brik open van boord tot boord, als een doorgesneden appel, en viel in groote, vlammende klompen over het zandvlak. De handen van het meisje drukten hard tegen haar borst. In haar dank bare verbazing begreep zij maar één ding zij waren gered van dat vreeselijke scheepsvolk. Zij kon niet weten, dat schatten tot een waarde van een millioen pond op het zand waren geslingerd, om door de kolonisten te worden opgeraapt als rijp fruit. Evenmin kon zij weten, dat het alles bedoeld was als een geschenk aan haar van Haai Verome. Maar niet alle kostbaarheden werden gevonden door de gelukkige eilan ders. In Juli 1930, bijna driehonderd jaar later, zagen twee jongelui, die over West-Indië kruisten in een watervliegtuig, zich door een tropischen storm gedwongen, op een klein eilandje neer te dalen. Zij lieten hun vliegtuig op het strand staan en wachtten, tot de storm bedaren zou. 's Nachts werd een groote palm ontworteld, en 's morgens vonden zij in den opengekomen grond een vreemd voorwerp. Het was 't doodshoofd van een man, bezet met kostbare steenen. Emeralden, robijnen, saffieren en diamanten staken in het been niet ingelegd door een juwelier, maar ruig en ruw, als door groote kracht er in gedreven. Twee tanden in de benedenkaak waren van zilver.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 31