1044 VRIJDAG 3 JANUARI 1934 No. 32 genis had doorgebracht, lachte flauwtjes om die aardigheid. „Misschien heeft die magnolia nooit de kans gehad om recht te groeien, meneer," zei hij. „Zoo, dacht je dat. Weet je iets af van tui nieren „Een beetje, meneer. Ik zoek werk." „Je zoekt geld, bedoel je werk is er genoeg. Maar dacht je dat een van de luie leegloopers uit het dorp hier als tuinman wil komen Geen een 1" Het was volkomen waar. Meneer Namer kon geen tuinman krijgen, omdat zijn idee van een goed loon de helft was van wat een ander betaalde. Langzaam kwam hij naar beneden, liep op Tony toe. Hij werd oud, en zou toch al gauw een tuinman moeten nemen mogelijk dan tegen het volle loon. „Je zoekt werk, zeg je Heb je getuigschriften?" Tony schudde het hoofd. De oude vrek scheen het prettig te vinden. „Zonder referenties kan je geen hoog loon verwachten, nietwaar?" zei hij. „Je kunt wel in de gevangenis hebben gezeten. Maar ik wil dat riskeeren, en je als mijn tuinman in dienst nemen, tegen acht gulden per week." Tony schudde weer het hoofd. „Daar kan ik niet van leven, mijnheer." „Wat Niet van leven In mijn jonge jaren leefde een heel gezin van zes gulden in de week. Bovendien mag je in het kamertje boven de schuur voor een kleinigheid slapen en eten." Het was een schandelijk aanbod, en Tony wist het. Maar hij was immers van plan voortaan goed te leven, en elk werk, elk loon was dan beter, dan heelemaa! geen. Mogelijk slaagde hij er in, alleen als hij was, te leven van die paar gulden. Bovendien zou hij nu in de onmiddellijke nabijheid zijn van het meisje, dat hem zoo vreemd ontroerd had. Tenslotte accepteerde hij dus het baantje. Hij begon den volgenden morgen, en vond, dat zijn werk geen sinecure was, ofschoon zijn patroon zij aan zij met hem meewerkte. Maar sterk en gewillig als Tony was, hield hij dapper vol. Bijna een week lang probeerde hij moed genoeg te ver zamelen om het meisje op te zoeken en haar te vertellen, dat hij werk had gevonden. Meer niet, natuurlijk. Maar hij durfde niet. En den zesden dag, 's avonds, ontmoette hij haar in de dorps straat. Zij herkende hem dadelijk, en scheen het niet onaangenaam te vinden hem te zien. Het bleek, dat zij Mary Morton heettehaar vader was warmoezier, een hardvochtig en stug man. Maar dat kwam Tony pas veel later te weten. Daar begon toen hun liefde. Zij duurde die lente en den halven zomer. Tot groote verbijstering van Tony Anbrey, die zich niet kon indenken, dat zoo'n engel van hem kon houden. Het heele De Cijferinghevan Willem Bartjens, de naam die nog voortleeft in de bekende uitdrukking „volgens Bartjes" dit exemplaar van de oorspronkelijke uitgave van omstreeks 1630 is aan het Overijselsch Museum te Zwolle aange boden door den heer K. de Weerd uit Staphorst. Willem Bartjens, die zich in 1618 te Zwolle vestigde, is bekend geworden door zijn rekenboeken, die twee eeuwen later nog herdrukt werden. Het was op 'n morgen van de tweede week in April, dat Tony Anbrey uit de gevangenis werd ontslagen, met 'n beetje geld en goeden raad, om een nieuw leven te beginnen. Hij had zes weken gezeten voor een mislukte poging om een fiets te stelen. Zes weken is niet zoo heel lang. Maar het léék heel lang. Het was nog winter toen Tony „tot weerziens" zei tot de buitenwereld, koud, triestig op den morgen van zijn vrijlating was het een prachtige, zachte lentedag. Zelfs Tony Anbrey, wiens gedachten toch op iets heel anders gericht waren, had er erg in. Of beter gezegd, hij onderging onbewust den lente-invloed hij voelde zich ongewoon licht van hart. Maar hij wist niet, dat de lente in zijn bloed was. Zijn gedachten waren alleen maar gericht op één wensch, en die was van zuiver materieelen aard tabak. Hij kocht een ons in den eersten den besten tabakswinkel. De verkoopster, die hem bediende, had ook nog een glimlach voor hem, niet wetend, waar hij vandaan kwam. Tony stopte zijn pijp en trok nooit had tabak zoo heerlijk gesmaakt. Hij wandelde verderhet leven was werkelijk waard geleefd te worden. Tony Anbrey was ongetwijfeld een dief toch hadden te hooge begeerten niets met zijn val te maken. Hij was een robuste, niet onknappe jongeman, die van het leven niets vroeg dan een eenvoudig bestaan, en rooken. Zijn simpel ver stand zei hem, dat die wenschen niet onredelijk waren. Misschien had hij ongelijk, maar het is niet mijn taak dat te beredeneeren. Eén keer be trapt op stroopen en daarvoor gestraft, had zijn familie van hardwerkende, maar niet diep voelende menschen hem verstootenmet dat zwarte schaap wilden ze niets meer te maken hebben. Hij was een moreele zwakkeling waar een verkeerde streep door liep. Steun zulke menschen, en het zijn de beste burgers. Maar Tony had geen steun, hij stond totaal alleen. Hij werkte als hij werk kon vinden. Vond hij het niet, dan stal hij. Hij stal om voedsel te krijgen en een pijp tabak. Zijn dik hoofd argumenteerde, dat het leven hem toch een bestaan schuldig was en hoog waren zijn eischen niet. Die redeneering was niet heelemaal in den haak, maar ik zal u nu een .ander beeld van Tony Anbrey schilderen. Welk motief in zijn geest werkte, weet ik niet, mogelijk was het de invloed van het gevangenis systeem, maar het is een feit dat Tony op dien mooien Aprildag het besluit nam, voortaan recht door het leven te gaan. En de voornemens van simpele, traag denkende menschen zijn dikwijls zeer grondig. Hij wandelde de stad uit, den landweg langs, naar het naaste dorp. Overal vroeg hij om werk. hij had evengoed om diamanten kunnen vragen. Maar de wereld was zoo mooi en Tony voelde zich zoo onbestemd gelukkig door zijn nieuw voor nemen, dat hij niet ontmoedigd raakte. Wel kreeg hij tegen vier uur, toen hij een dorpje passeerde, honger en dorst. Op zijn beetje geld moest hij zuinig zijn waarom dus niet geklopt aan de deur van dat aardige huisje in dien mooien tuin, en gevraagd om een kop thee Misschien had men ook nog wel brood voor hem. Hij belde een meisje in een helder katoenen japonnetje opende de deur en zag hem onderzoekend aan. Ze was slank, donker en had zachte oogen. Toch was er niets opvallends aan haar, zoodat het nog moei lijker te begrijpen is, waarom haar verschijning zoo'n indruk op Tony Anbrey maakte. Hij staarde haar aan, en zijn verzoek om een glas water klonk stamelend. Zonder een woord te zeggen liep zij terug in huis en kwam even later terug met 'n dampenden DOOR HUGO NORTH kop thee en twee dikke sneden brood. Tony voelde zich vreemd bewogen! Hij tikte aan zijn pet, zei alleen „Dank u, juffrouw," maar zijn oogen glin sterden van dankbaarheid. „Ik zal het brood wel op den weg opeten, juffrouw," ging hij door, nadat hij den kop thee gedronken had „u zult wel niet graag hebben, dat ze me hier zien." „Maak geen haast," zei het meisje, „ga hier lie ver even op de bank zitten. Op zoek naar werk „Ja," antwoordde Tomy. „Weet u misschien iets hier in de buurt „Nee, jammer," zei het meisje, meevoelend. Intusschen kon Tony zijn oogen niet van haar afhouden. Het meisje, zonder eenige pretentie over haar voorkomen, met kleine bruine werk handen, was in zijn oogen de samenvatting van alles wat lief en begeerlijk was. Haar schouder leek hem de ideale rustplaats voor een vermoeid hoofd. Hij zal zich mogelijk niet hebben gerealiseerd, dat dit liefde was. Hij was meer een man van in stincten, dan van bewuste gedachten. Hij wist alleen dat een vreemde honger hem beving, dwin gender dan de behoefte aan eten en drinken. Toen Tony een paar minuten later den weg weer opstapte, stond haar beeld diep in zijn geest ge grift, en was het hem, of hij een deel van zichzelf achterliet. Het laatste huis van het dorp, dat Tony pas seerde, was omgeven door een grooten tuin. Daar woonde een rentenierende advocaat, een oude vrijgezel, Namer. Voor slechts twee dingen had hij belangstellingzijn geld en zijn tuin. Het dorp beweerde dat hij de gierigste man in den omtrek was, maar ja, dorpelingen overdrijven wel eens. In elk geval duidde iedereen hem aan als den Gierigen Judas. Toen Tony de open poort passeerde, stond meneer Namer op een ladder, bezig met de takken van een prachtig bloeienden boom. Zoo prachtig, dat onze zwerver bleef staan om te kijken. Meneer Namer keek juist naar beneden. „Mooie magnolia, hè zei hij opgewekt. Als er geen geld gevraagd werd, was meneer Namer altijd opgewekt tegen de menschen. „Maar deze tak kijk maar wil niet recht groeien. Net als veel menschen," voegde hij er aan toe. Tony, die den vorigen nacht nog in de gevan-

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1934 | | pagina 20