ELF DUIZEND GULDEN door A. van 1076 VRIJDAG 12 JANUARI 1934 No. 33 Terwijl de pont te Nijmegen door het drijfijs zwoegt en het verkeer op de kaden in lange rijen wacht, doemt vaag in den mist het bouwwerk van de nieuwe Waalbrug op een belofte dat men volgende jaren geen last van verkeersstremmingen en bevroren rivieren zal hebben. In het schemerdonker zat Mason op een stoel in een armelijk kamertje van een hotelletje in een armelijke straat. Wat hij halfluid mompelde klonk erg vreemd „Ergens in de wereld zijn elfduizend guldens, die van mij zijn. Als ik maar wist waar ze waren. Maar je kunt met meer kans op succes de spreekwoordelijke naald in den hooi berg zoeken." Een jaar geleden was in Londen zijn vriend Richard Keller gestorven, eens een rijk man, maar die door verschillende oorzaken zijn fortuin totaal verloren had. Kort vóór de débacle was hij op on verklaarbare wijze een kostbaren ring kwijt ge raakt, een ring bezet met eenige diamanten en een absoluut zuiveren smaragd. Waarde ongeveer elf duizend gulden. Keiler bezat niets meer, maar om zijn vriend toch iets na te laten, ver maakte hij hem in zijn testament den ring indien die ooit weer terecht zou komen. Mason hoorde ervan toen hij uit de prairies van Canada terugkwam in Londen uit geldgebrek. Met heel zijn wezen verlangde hij terug naar de Canadeesche vlakten en elf duizend guldens zou den hem daar netjes heen kunnen brengen. Maar waar kon die ellendige ring uithangen Misschien heel banaal door een dienstbode met het stof opgeveegd, in den vuilnisbak gegooid, van daar naar de belt, met den mest op het land nou, zoek maar. Hoe kwam hij weer weg uit deze ellendige stad naar de heerlijke prairie De hotelhoudster klopte aan zijn deur. Of mijn heer Mason even bij mijnheer Dent wilde komen op kamer 7. Verwonderd ging Mason naar de kamer achter de zijne. Hij kende dien Dent niet, wist alleen dat de man daar een week geleden gekomen was, zwaar ziek. Zijn hoesten klonk vreeselijk. Aarzelend ging Mason de kamer binnen. In het half duister zag hij in bed een nog jongen man liggen, bijna onophoudelijk klonk zijn droog kuchen. Teringlijder, dacht Mason. „U is toch mijnheer Mason zei de zieke, zacht en hijgend. „Ik had u al eerder willen spreken, maar ik stelde steeds maar uiten Hijgend hield hij op. „Doet u maar kalm aan," zei Mason. „Ik wacht wel. Wou u mij spreken Het duurde even, vóór de ander kon doorgaan, dan zei hij nerveus vlug „Ik ben ziek, zal het wel niet lang meer maken. Ik weet dat u een maand geleden in Engeland kwam en hier woonde. Daar om heb ik hier ook een kamer genomen. Ik wil ik rrtoet u helpen. De ring van mijnheer Keiler. Ik weet waar die is." De zieke hijgde zoo naar adem, dat Mason er van schrok. „Ik weet niet," ging de zieke door, „of ik beter zal Worden of niet. Maar als ik 't niet zeg, ga ik er onder. Luister. Ik weet waar de ring is, want ik heb hem gestolen." „Wat?" Mason schreeuwde het bijna. „U heeft den ring gestolen." „Ja. Ik was bediende bij mijnheer Keiler. Toen het gebeurde logeerde hij bij mijnheer Dimell in de Bedfordstraat No. 14. Ik vond den ring in de badkamer. Ik kon de verleiding niet weerstaan. Kunt u mij hooren „Elk woord." „Op den schoorsteenmantel in de beneden-ach terkamer staan twee groote kandelaars. In den voet van een der kandelaars, die er afgeschroefd kan worden, heb ik den ring verborgen. Ik had geen gelegenheid meer den ring er uit te halen, omdat mijnheer Keiler kort daarop ruzie kreeg met mijnheer Dimell, zoodat wij plotseling ver trokken. Als van diens bedienden het voetstuk niet om de een of andere reden heeft losgeschroefd, is hij daar nog." „Maar kan ik dan niet het beste naar Dimell gaan, en mijn ring opeischen zei de nog steeds verbaasde Mason. „Volgens het testament is hij van mij." „Dat is zoo," antwoordde de zieke, die even met gesloten oogen had gelegen. „Maar er is alle kans, dat Dimell zichzelf eerst overtuigt dat de ring er nog is, dien wegneemt, en u dan zegt dat er geen ring is. Hij is een gewetenloos man, die bovendien een proces verloren heeft van mijnheer Keiler. Wat kunt u dan doen Niets. Ik zeg niet dat het zeker zoo gaan zal, maar er is kans op. Als ik sterk was geweest, had ik dit plan uitgevoerd." Hij hield even op om te hoesten. „Ik zou Dimell's huis aan de achterzijde binnendringen dat gaat makke lijk. Ik weet het. Dan den ring wegnemen, en hem u geven. Want ik heb geen gelukkig uur meer gehad sinds den diefstal. Maar ik ben ziek ik kan niet. En vanavond moet het uiterlijk gebeuren, want Dimell is op reis en komt morgen terug. Nu is het huis onbewoond. Ik heb gedacht gaat u. Als er iets onaangenaams gebeurt, heeft u altijd mijn bekentenis." Twee uur later liep Mason in de Bedfordstraat, diep in gedachten. Op dien armen zieken drommel kon hij niet kwaad zijn. Als hij rechtstreeks naar Dimell ging, was er kans dat deze den ring weg nam. Neen, die risico waagde hij niet. 't Kon zijn, dat de ring er werkelijk niet meer was, maar dat zou hij alleen gelooven, als hij zich daar persoon lijk van kon overtuigen. Niet afgaan op de verkla ringen van Dimell. Hij deed het. Ten slotte was de ring zijn eigendom,nietwaar Als men hem betrapte in eens anders huis, nu, dan was dat toch altijd nog zoo iets als een verontschuldiging. Hij had in zijn leven al zoo gek gezworven, dan nog maar een inbraak er bij. Bovendien, elf dui zend gulden Hij kon ze gebruiken De straat lag donker en verlaten, toen Mason langs het huis sloop, over het hek klom en naar den tuin achter no. 14 sloop. De zieke had hem een nauwkeurige beschrijving gegeven; het was een kleine moeite om de groote glazen deur te vinden, die van de achterkamer op den tuin opende. Bijna op het gevoel af sneed Mason met een glassnijder,

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1934 | | pagina 20