en door MURRAY MARTIN 1084 VRIJDAG 12 JANUARI 1934 No. 33 Ukunt Doaks natuurlijk vragen naar de ge schiedenis van de Oceanie, als u zin hebt maar dan zegt hij u toch de waarheid niet. En vraagt u bij Ware, of -McCarthy, of bij Joseph Eltinge zelf ja, dan zullen ze waarschijnlijk het hoofd schudden en u vertellen, dat er in ieder geval maar één man bij de Oceanie geweest is, en die man is Doaks en Doaks wil niet praten. Doaks had een vijf of zes millioen dollars aan goud uit de Oceanie kunnen halen, als hij gewild had. Denk u eens in vijf of zes millioen. Da's geld, hè En Doaks had 't maar voor 't grijpen. Want zoo groot was de waarde der staven goud, die in het wrak van de Oceanie lagen. En als u nu al dat goud in de weegschaal legt tegen Doaks, dan ként u Doaks. Goed, een ruwe kerel maar echt een kérel. Doaks greep dat goud niet. Hij had van die vijf of zes millioen minstens vijfentwintig procent bergingsgeld kunnen krijgen. Dan had hij een dik millioen in zijn eigen zak gehad, en de rest was voor miss Elsy geweest. Zoo noemde Doaks haar in zijn gedachten altijd miss Elsy. Ze was maar een kind, bij Doaks vergeleken, maar toch had zij iets groots over zich en iets groots zag Doaks ook in den jeugdigen Joseph Eltinge, den eenigen zoon van kapitein Eltinge.... Misschien noemen sommigen Doaks een idioot. Misschien was hij er wei een. Ofschoon.Enfin, probeert u 't zelf maar eens uit te rekenen. Toen Doaks naar de straat tusschen de eilanden Racona en Millitch ging, vóór in den zomer, waren daar al vijf naties vertegenwoordigd. Er lag een Japanner er lag een boot van een Italiaansche bergingsmaatschappij er lag een antiek Fransch vaartuig uit Marseille, ook van een maatschappij het vierde schip was een Amerikaan, en nummer vijf had meer op de Theems gevaren dan hier op den oceaan. En van de oevers van de oude Theems kwam ook Doaks, de oude duiker met zijn gouden hart. Hij kwam in de straat van Racona met een schip, zoo oud als het Fransche en zoo vuil als het Engelsche maar in tegenstelling met die beide andere oude vaartuigen was het soms zoo lek als een mandje. Een artikel van een persbureau had dit assortiment van vaartuigen naar de straat van Racona gebrachteen artikel, dat door alle kranten ter wereld was opgenomen, en dat na jaren van vergetelheid de geschiedenis van de Oceanie kleurig had opgerakeld. De Oceanie, een groot Zweedsch vrachtschip met een lading goud aan boord, dat geregeld op Amerika voer, was gezonken in de laatste maanden van den oorlog. De commandant, de veelbesproken kapitein Eltinge, was met zijn schip naar den grond gegaan. Een torpedo had de Oceanie getroffen, en meer dan honderd levens waren verloren gegaan. Kort na den oorlog waren een paar bergingspogingen gedaan, maar zonder succes. Geen enkele duiker was er in geslaagd, de Oceanie te bereiken. Zij lag zeer diep, op een der gevaarlijkste plekken van de oceaanbedding, waar het getij krachtig was, en onder water zandstormen woedden, en krachtige onderstroomen, die een duiker meesleepten alsof het een kurk was. Het wrak lag onder een rif, zoodat het onmogelijk was, recht op het millioenengraf neer te dalen. Tweehonderd meter bijna moest men den oceaan door, om bij het schip te komen tweehonderd meter felle stroomingen en een nooit rustend zandbed. Geen menschenoog had ooit het wrak van de Oceanie gezien. Duikers van allerlei leeftijd en natie en ondervinding hadden vergeefs geprobeerd, het te bereiken. Dat wist Doaks allemaal. Hij wist, welke gevaren een duiker wachtten in dat verraderlijke, woelige zee-bassin. Maar Doaks had zijn leven lang gedoken, en moeilijkheden waren zijn levenslust. Maar hij was niet roekeloos en hij had nooit te veel gewaagd, en nu hij wat ouder werd, zou hij dat zeker niet doen. Maar er zat een felle priakel achter hem. Hij had ook dat èndere verhaal over de Oceanie gehoord een verhaal, dat maar enkele menschen hadden vernomen. Er werd gefluisterd, dat kapitein Eltinge zijn schip verloren had door drank en zorgeloosheid, en niét door een torpedo. Het officieele onderzoek echter had geleid tot een andere uitspraak dat de Oceanie wel degelijk door een onderzeeër tot zinken was gebracht. Nu had Doaks kapitein Eltinge persoonlijk gekend, en van hem gehouden en hem gerespecteerd, zooals hij maar weinig menschen respecteerde. Eltinge had bekend gestaan als een man van moraal en eer. Joseph Eltinge kon trotsch zijn op zijn vader. Doaks stond onder den lichtgroenen hemel op zijn schuit en hij keek naar zijn grootere mededingers. Hij had twee assistenten, óók oude mannen. Zijn duikerspak was een beetje ouderwetsch. Doaks had al in geen jaren meer gewerkt. Maar het schrikte hem niet af, dat hij over de moderne hulpmiddelen niet beschikken kon. Integendeel omdat hij Doaks was, prikkelde het hem nog meer. Hij stond kalm te rooken, een gunstig moment afwachtend, om naar beneden te gaan, toen er een boot van het Engelsche schip afstak en naar hem toe kwam. Er zaten een jongen en een meisje in. Zoo beschouwde Doaks hen ten minste, ofschoon de „jongen" waarschijn lijk vijf- of zesentwintig was. Hij was knap, groot, met flinke schouders, en een eerlijk gezond gezicht, en iets, dat een eigenaardige ontroering een zekere vage herinnering in Doaks opriep. Hij zag hen de touwladder opklimmen. De jongen hielp het meisje. De scherpe oogen van Doaks keken het meisje aan. Zij was heel jong en heel, heel knap. Zij lachte tegen Doaks. „Meneer Doaks?" „Dat ben ik," zei Doaks. „Wat was er van uw dienst Weer lachte zij hem toe en Doaks liet iets van zijn gewone stugheid varen, en lachte flauwtjes terug. „Ik ben Elsy Strang," zei ze. „En ik," zei de jongen glimlachend, „ben Joseph Eltinge, meneer Doaks." „Eltinge zei Doaks, zijn tamelijk leelijk gezicht rimpelend. „Eltinge Wèt voor Eltinge?" De jongen keek naar den groenachtigen hemeltoen keek hij naar het meisje en zij glimlachten tegen elkaar, teeder, met een soort wederzijdschen trots. „Nou," antwoordde de jongen, „zoon van kapitein Eltinge van de Oceanie natuurlijk, meneer Doaks." De jongen keek hem bijna verwachtend aan, en Doaks zag de uitdrukking stralen in zijn heldere grijze oogen een uitdrukking van mannelijken trots en heldenvereering. „Dan is 't me aangenaam, meneer," zei Doaks, een groote harde bruine hand uitstrekkend. „Je vader was een echte zeeman en een echte heer ook, meneer. Ik heb hem gekend." De jongen bloosde van trots en het meisje leek ook in haar schik net zoo trotsch als de jongen. Dat zag Doaks. En hij zag ook, dat het meisje dol was op den jongen, en dat de jongen net zoo dol was op het meisje. Doaks wist toen nog niet, wat hij later hoorde dat miss Elsy de dochter was van wijlen den bankier Strang, aan wien de lading van de Oceanie had toebehoord. Aan zijn bank dan, die bijna geheel aan de familie hoorde. Strang had zijn heele vermogen gegeven, om het verlies van anderen zooveel mogelijk te dekken. Kort samengevat, was miss Elsy dus straatarm, maar hoorde die schat in het wrak ongeveer geheel van haar. „Maar wat heb je aan vijf millioen dollars, die op den bodem van de zee liggen vroeg zij neerslachtig. Doaks keek naar haar mooie gezichtje en toen naar de zee en de meeuwen. „Misschien blijven ze niet op den bodem van de zee liggen, miss Elsy." Blozend sprong zij op. „O, denkt u, dat 't boven zal komen, meneer Doaks „Dat weet ik niet, miss Elsy. Dat kun je nooit vooruit zeggen." „Nee, natuurlijk niet," zei ze, en Doaks glimlachte. Hoe vaker Elsy en Joseph kwamen, hoe meer Doaks van ze ging houden. Ze waren zoo aardig, zoo onbezorgd, en klaarblijkelijk zoo blij met elkaar. Soms praatte de jongen over zijn vader, met een trots, die den stillen Doaks goeddeed. In het oog van den jongen leek er niemand, kón er niemand lijken op kapitein Eltinge, die geleefd had en gestorven was als een echte zee man en een echte heer. „Wanneer gaat u er op af, meneer Doaks?" vroeg Joseph op een avond. „Och, dat heeft geen haast," zei Doaks, zijn groote pijp stoppend. „Die m'llioentjes loopen niet weg, denk ik. Wat zou je met vijf millioen dollars doen, als je ze had, Joseph „Nou," zei de jongen lachend, „ten eerste trouwen." „Heb je daar vijf millioen dollars voor noodig vroeg Doaks ernstig. De jonge man schudde het hoofd. „Dat zal wel niet. Maar je kunt ook niet met niéts trouwen." „Waarom niet vroeg Doaks. Joseph scheen geen antwoord op die nadrukkelijke vraag te kunnen vinden, en werd stil. Doaks klopte hem op den schouder. „Best, knaap. Ik zal zien, wat ik voor jou en voor juffrouw Elsy kan doen," zei hij. „Je hebt toch zeker geen malle bezwaren, om een meisje met geld te trouwen Ook daar gaf de jongen geen antwoord op, en Doaks rookte zijn pijp, en dacht„Ze trouwen in ieder geval gauw, al moesten ze gras eten." Den volgenden morgen gingen twee duikers van de Fransche boot naar beneden, en 's middags gingen de Japanners en de Amerikanen. De Engelsch- man hield zich dien dag afzijdig, en tegen den schemer kwam de schipper met Doaks praten. Hij kende Doaks natuurlijk. Al wat dook kende Doaks. „Hallo, ouwe," riep hij, een hoornachtige hand uitstekend. „Wat wou jij beginnen met die zeef en dat pakje van 't jaar nul Doaks grinnikte. ,,'t Zit 'm niet in de boot of 't pak, 't zit 'm in den man," zei hij. „Ik dook al, toen die kinderen op jouw boot nog op hun broek kregen van moeder." Den volgenden dag ging hij voor 't eerst naar beneden. Onder de opper vlakte was het water zwart. De uitlooper van het rif onderschepte het licht geheel. Doaks draaide zijn lamp aan en zag de bleekgele stralen glijden en filteren door de beweeglijke, spiegelachtige muren van water. Dieper, dieper ging hij, tot zijn laarzen den bodem raakten. Ook daar waren de stroomingen nog zoo sterk, dat zij Doaks optilden en hem met ge weld tegen den rand van het rif kwakten. In het grafdonker van de zeebedding tuurde hij rond, en trachtte voor werpen te onderscheiden met zijn bleeken lichtkring. Rond om hem heen was slijk, en duikers hebben een hekel aan slijk. Ver derop lagen zeetuinen van vreemde schoonheid en dan zeegras en ander on kruid, hoog en slijmerig en bedekt met millioenen scharen van zeeluis. Achter die levende muren van kruiden kwam het zand; en daarop en daarin lag het wrak van de Oceanie en zes millioen dollars. De druk van het diepe water was ontzettend. Doaks opende de luchtklep,

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1934 | | pagina 28