11
1140
VRIJDAG 26 JANUARI 1934
No. 3.
Daarmee begonnen we.
Dat gevecht vergeet ik nooit. Je kunt nu nog
wel zien, dat ik een geharde kerel ben. Maar Cyril
had langer armen, en hij wist ze te gebruiken, 't
Ging er geweldig van langs, een half uur lang.
Alleen maar een oogenblik ophouden, als we allebei
even lucht moesten happen. Ik sloeg Cyril's linker
oog dichthij hamerde m'n neus kapot, wat
niet zoo erg was, want die was vroeger al eens
gebroken. Ik geloof dat tenslotte de borrel, dien
ik bij Nellie had gedronken, het me deed. Mijn uit
houdingsvermogen was niet zoo groot als dat van
Cyril. Overigens geen schande, want ik was de
eerste "en de laatste niet, die het ooit tegen Cyril
Bates aflegde. Ik sloeg op het einde om als een
kegel. Toen ik bijkwam, namen we aan dat ik het
vergokt had. Cyril hielp me den heuvel af en naar
de rivier, waar we een bad namen. Daarna gaven
we elkaar een hand.
„Dus die kleine affaire is vereffend," zei hij.
Na dien avond was het altijd Jack en Cyril.
Maar met Nellie ging het toch niet, zooals hij
dacht. Ze had maling aan hem, maar ook aan
mij. Zoo zijn vrouwen. Geluk met gouddelven had
Cyril wel. Je weet welk resultaat dat geluk voor
hem gehad heeft Sir Cyril Bates. Van adel, 'n
mijnheer.
Het geld dat hij verdiende, maakte hij ook weer
even vlug op. Zoo was hij met geld in die dagen.
Hij geloofde in zijn geluk, weet je.
Op een avond kwam hij bij me. „Jack," zei hij
we waren toen dikke vrienden „ik heb genoeg
van dat gat hier. Ik geloof niet dat hier een werke
lijk goede ader te vinden is zoo een, die je met
één slag rijk maakt. Ik ga mijn claim verkoopen en
trek naar de Zoutpansbergen om daar te ontginnen.
Als je een kerel bent, ga je mee."
Ik zei direct ja. Veel aantrekkelijks had de streek
niet meer voor me, na die kwestie met Nellie.
Bovendien geloofde Cyril zoo stellig in zijn geluk,
en praatte er zoo dikwijls over, dat ik er ook in
begon te gelooven.
Zeker had ik nooit meer vertrouwen in de toe
komst dan op den dag, dat we samen noordwaarts
trokken. We zwierven door het dal van de Kroko-
dillenrivier, waar nu een spoorlijn loopt, aan den
anderen kant omhoog voorbij Spitskop altijd
verder. Ik had nog nooit zoo'n fijn leven gehad.
Vroeger had ik altijd in mijnkampen gewoond,
maar dit was het echte Zuid-Afrika, waarvan tegen
woordig niet veel meer over is. De vlakten wemelden
Het scheen dat hij Nellie nog kende van de diamant
velden bij Kimberley nu ze allebei in Swaziland
waren, dacht hij meteen maar een vrijage met haar
op touw te kunnen zetten. Maar dat viel hem
leelijk tegen. Ze mocht mij te veel om naar Cyril
over te gaan. Hij begon met haar een diamant
te geven, die je het water in den mond liet komen.
Nellie glimlachte even, zei dank je, en liet den
steen in haar beurs rollen. Daarmee was 't afgeloo-
pen. Ik had m'n draai. Maar Cyril gaf het zoo gauw
niet op. Hij ging een maand goud zoeken, kwam
toen terug, en liep den eersten avond meteen op
mij af. Hij glimlachte, maar zijn oogen stonden
kwaadaardig.
„Nou, jonge vriend," zei hij, „ik zou jou wel eens
willen uitnoodigen even buiten te komen."
„Dat kan gebeuren," zei ik, want ik was niet
bang voor hem. Ik gaf Nellie een knipoogje, en
we gingen naar buiten, naar den kant van de
heuvels. Kerel, ik zie het heele tooneel nog zóó
voor me al die witte tenten in het maanlicht en
die zilverboomen op de heuvels. Tegenwoordig zijn
ze allemaal omgehakt.
„Wel, mr. Hill," zei Cyril, „Nellie is een oude
vriendin van mij, en ik ben van plan de kennis
met haar te vernieuwen."
„Ik geloof dat Nellie het met dat plan niet eens
is," merkte ik op.
„Dat is een kwestie, die later aan de orde komt."
Hij begon zijn mouwen op te stroopen. „Als u
mij uw jas even geeft, zal ik die hier wel aan dezen
boom ophangen," ging hij door. Ja, hij wou altijd
heer zijn, die Bates.
Och, in die tijden, waarvan ik je nu vertel, was
dat soort van dingen zoo iets bijzonders niet.
Dat hoorde zoo bij het dagelijksch werk. Niemand
kon zich daar op den duur handhaven, als hij niet
steeds zijn vuisten gebruikte. En al was ik jong,
ik was lang geen kwaad bokser. Ik bekeek hem eens
goed. De snaak leek wel een aaleen gladde, be
hendige, vlugge duivel.
„Klaar, mr. Hill?" vroeg hij.
maar je weet evengoed als
ik, dat 't hier bovendien
een goed klimaat is, om
niets te doen. Wat er van
zij, we zaten elkaar over
dag als idioten met een
paar verliefde oogen aan
te kijken, luisterend naar
het doffe geklop van de
hamers in de goudvelden.
Toen kwam Cyril Bates
in het dorp. Arme kerel,
laten we dien borrel op
zijn aandenken drinken.
Cyril was 'n Ier, 'n groote
lenige kerel, met oogen
als van een roofvogel en
een accent waar je pijn
in je hoofd van kreeg.
Een eigenaardige vent, die
gewoonlijk in zijn eentje
werkte. Maar ik moet
zeggen dat hij royaal
was hij smeet met geld.
Er op of er onderDat is Zuid-Afrika," zei
Jack Hill. „Dat komt natuurlijk in meer
landen voor. Maar hier weet je nooit wat het
laatste komt. Kijk nou b.v. hier eens in die krant.
„Dood van Sir Cyril Bates, mijnmagnaat". Nu,
ik heb Cyril Bates gekend als mezelf. Hij sterft
als millionnair, terwijl ik door Johannesburg zwerf
zonder een cent in m'n zak en blij ben een mid
dagmaaltje van jou of een ander te krijgen. Maar
toch, Cyril Bates is dood, en ik leef nog en heb
gelegenheid over hem te praten. Zoo krijgt een
mensch tenslotte toch zijn voldoening. Dezen
keer ben ik d'r op, en Cyril is d'r onder."
De oude goudzoeker en avonturier keek even in
gedachten vóór zich.
„Cyril en ik hebben elkaar het eerst leeren kennen
in den pionierstijd van Swaziland. Dat was de
grootste goudrush vóór de ontdekking van den
Rand. Ik ontmoette hem in het café van Bunker.
We noemden het een café inderdaad was 't niet
meer dan een groote tent. Geen stoelen, weet je.
We zaten op zakken zand en ze waren makkelijker
dan die stoelen hier. 's Avonds zat er wel honderd
man, Hollanders, Engelschen, Portugeezen hun
borrels betaalden ze met stofgoud. Weegschaal
op de toonbank zeven grein voor twee kwartjes.
De oude Bunker woog zelf. Nellie, zijn dochter,
bediende. Zij was zoowat 't eenige blanke meisje
in die streek een knap kind Bunker had haar
meegebracht van Kimberley, toen hij zijn kroeg
ging opzetten.
Ik zag er als jonge kerel niet onknap uit in dien
tijd, al zou je dat nu misschien slecht kunnen
gelooven. In elk geval, toen ik er een paar weken
woonde, was het dik aan tusschen Nellie en mij.
Ik hing den heelen dag in de buurt van die kroeg,
terwijl de andere lui op de velden bezig waren met
hun houweelen en zeefpannen.
Ik veronderstel dat zij zich ook eenzaam voelde
Ofi ieió dooi Jledeïland.
Het kasteel op het landgoed
te Rozendaal bij Arnhem, dat
tevens als gemeentehuis dienst
deed. Geslachten lang bekleedde
een lid der familie, die 't land
goed bewoont, het ambt van
burgemeester en waren de ad
ministratieve diensten der ge
meente in het kasteel onder
gebracht. Nu iemand anders
tot burgemeester is benoemd,
is het kasteel niet meer be
schikbaar voor zijn oude be
stemming en is Rozendaal een
gemeente zonder gemeentehuis.