No. 35
VRIJDAG 26 JANUARI 1934
1141
van wildmeel kochten we in de kaffer-
kralen, die we passeerden.
't Moet ergens in de buurt geweest zijn,
waar nu Leysdorp ligt, dat we voor 't eerst
koorts kregen. Het werd erger toen we in de
bergen kwamen, waar, zooals Cyril altijd be
weerde, zijn geluk hem wachtte. Nu, dèt
was ons eerste geluk, dèt kan ik je vertel
len. In die dagen droeg niemand ooit quinine
bij zich je weet hoe gouddelvers zijn. We
slaagden er nog in, ons naar een of andere
kafferkraal te sleepen, waar we ruim veertien
dagen in een smerige hut gelegen hebben.
Een oude medicijnman gaf ons allerlei mid
deltjes om te zweeten.
De koorts in die streken is een raar ding.
Ze slaat de kracht uit je armen en beenen.
Maar ze doet nog meer. Ze gaat je naar
het hoofd, als slechte jenever, en maakt je
dronken. Geïrriteerd, weet je. Je krijgt op
den duur een gevoel of je een ander om
'n kleinigheid z'n hersens zou kunnen inslaan.
Cyril Bates was sterker dan ik. Ik was
blond, hij donker. Donkere lui zijn er beter
tegen bestand.
Toch was hij ook nog zwak, toen we weer zoo'n
beetje op de been waren, maar hij moest en hij
zou verder. Ik kan je vertellen dat het geen grap
was. Gemiddeld een keer in de week kregen we
nog een koortsaanval, en of de duivel er de hand
in had, elk om de beurt. Als ik ziek was, wou
Cyril toch verder trekken. Dan stond hij over me
gebogen en vloekte geweldig. Dan krabbelde ik
maar weer overeind, en sukkelde voort. Ik heb je
al gezegd dat Cyril Bates een vent was, die zijn wil
wist door te drijven.
Zoo trokken we noordelijker. Het land werd
woester, het voedsel schaarsch, kaffers zagen we
haast niet meer. Maar dat kon Cyril niet schelen.
Voedsel of geen voedsel, water of geen water,
koorts of geen koorts, hij had het nu eenmaal in zijn
kop om goud te vinden. Het kon hem zelfs niet
schelen dat we in dit droge jaargetijde groot ge
vaar liepen watergebrek te krijgen, wanneer de
rivieren opdroogden. En je weet, wat dèt zeggen
wil. Ik zei hem dat alles goed en wel was, maar
dat ik niet van plan was op een dolzinnige expe
ditie m'n hachje te verliezen. Tegen dien tijd
waren we allebei wat ko "t aangebonden geworden.
Hij werd wild.
„Hill," zei hij. „Ik heb je gevraagd met me mee
te gaan, omdat ik je voor een kerel aanzag. Maar
als je een oud wijf bent, ruk je maar in en ga je
terug. Dan ga ik alleen verder:"
Gemeen, om dat te zeggen tegen iemand die
koorts in zijn body heeft, de kaffertaai niet kent
en dagen ver van een bewoonde plek af is. Hij wist
even goed als ik, dat als ik alleen terug trok, binnen
een paar dagen de aasgieren aan mijn beenderen
zouden plukken. Ik moest wel zeggen dat ik verder
meeging.
„We zullen goud vinden," beweerde hij. „Ik
voel het. Sta op en loop door 1"
Dus gingen we verder. Als een paar skeletten.
Ik kon niet bij hem vandaan. Dat wist hij, en
hij lachte daarmee. Toen we eindelijk terug gingen
Muizen in flesschen in het Kanker-instituut te Amsterdam, maar men 'n muizenfokkerij heeft voor proefnemingen
bij het kankeronderzoek. Rechts enkele der honderden muizen, een nest z.g. kale muizen met groote koppen en
een eigenaardig gerimpeld lichaam.
zelfs hij had het ten slotte moeten opgeven
had hij zoo'n ellendig humeur, en behandelde
mij zoo gemeen, dat ik hem doodelijk haatte,
't Kwam misschien ook wel een beetje door mijn
koorts, maar zijn gladde tong en vernederende
beleefdheid, en die klets over goud dat we nooit
vonden ik zeg je, ik kon hem niet meer zien.
Met mijn verzwakt lichaam kon ik ook niet tegen
hem op. We trokken dagenlang terug, zonder
een woord te spreken. Ik"had er het hart niet toe.
Hij liep steeds voor me uit de manier waarop hij
liep, en waarop zijn zeefpan steeds tegen zijn
hamer klikte, maakte me gek. Af en toe keerde
hij zich om, grinnikte tegen me en noemde me
mr. Hill. Dat deed de deur dicht.
Het was nu volop in het droge jaargetijde. De
laatste dertig uur had ik geen druppel water ge
proefd. Mijn mond was uitgedroogd en zwart,
mijn keel voelde als gescheurd. Cyril kon beter
zonder water dan ik, die meer last van koorts
had. De levensmoed was me volkomen ontschoten,
toen we, na een kleine helling overgetrokken te
zijn, in de verte een kopje zagen, en aan den voet
daarvan een boerderij 1 Hoe ver het nog was,
kon je in die heldere lucht niet bepalen, maar het
duurde nog een paar uur, voor we er waren. Ik
viel als een blok hout neer, terwijl Cyril naar de
deur ging, en den klopper liet vallen. Een grim
mige vent kwam naar buitenCyril vroeg om
water.
„Water?" zei hij. „De heele streek is verdroogd.
Mijn put is bijna leeg, en wat ik nog heb, is voor
mijn vee, niet voor. jullie.
„Twee uur verder oostwaarts zijn bronnen,"
zei hij nog, vóór hij de deur dicht smeet „ga daar
drinken:"
Twee uur beteekende twee uur te paard, en wij,
arme drommels, waren te voet. Hoe het mij lukte
achter Cyril aan te hinken, weet ik niet. Ik was
gek van dorst. Stel je dan nog voor dat het veld
heetgeblakerd van de zon was. Je brandde er je
voeten op. Cyril liep steeds vóór me uit, met
zijn vervloekte, klikkende pan. Ik geloof dat hij me
nu evenzeer haatte, als ik hem. Ik begon te beven,
en wist daardoor dat de koorts me weer te pakken
kreeg. We zeiden geen woord....
Opeens zag ik hem vóór me verdwijnen. Hij daal
de in de kloof af, zoodat ik veronderstelde dat
de bronnen bereikt waren. Ik liep, de hemel weet
hoe het mogelijk was, vlug achter hem aan, de
vallei in, naar beneden. Daar waren de bronnen
Maar de een na de ander droog! Toen zag
ik, dat Cyril, met zijn eeuwige geluk, er een had
gevonden, die nog water hield. Hij dronk
Als een hond kroop ik naar hem toe ik wierp
me naast hem, zag dat er nog maar heel weinig
water stond.
Toen schoof hij me opzij 1 „Even wachten,
mr. Hill," zei hij. „Uw beurt komt zoo dadelijk."
Dèt veroorzaakte de uitbarsting. Het drong niet
tot me door., dat lager in de vallei wel meer water
zou zijn. Ik wist alleen dat water het leven voor
me beteekende en dat Cyril het dronk. Alles wat
ik maanden lang had opgekropt, barstte uit. Ik
vloog op hem af. Niet met vuisten. Het houweel
Ik vocht als een gek, om te dooden. Waar ik de
kracht vandaan haalde, weet ik niet.
„Ik zal je vermoorden, zwijn ik zal je vermoor
den, vervloekte Ier 1" schreeuwde ik maar steeds.
Eens had ik hem bijna, maar hij wist nog juist weg
te springen. Hij zei niets, maar ik geloof dat hij
bang.was. Toch hield hij zijn hoofd koel, zooals altijd.
Opeens viel hij. Dat was mijn kans. Ik was ver
hit door koorts, weet je. Omhoog ging mijn
houweelnaar beneden 1 Op het laatste moment
slingerde hij zich op zij ik miste hem. De punt van
het houweel drong diep in den grond.
Dat was het einde van mijn krachten. Ik viel
neer als een zak.
Toen ik na een paar minuten weer bijkwam, zat
Bates naast me, met 'n gevulden kroes. Ik dronk
water 1
„Wel, Jack," zei hij, „hoe gaat het
Ik was eerst nog te zwak om te antwoorden. Ik
schaamde me over mezelf, 't was toch een moord,
dien ik had willen doen.
„Dat was een gelukkige slag, Jack," zei hij.
„Gelukkig voor jou," vertelde ik hem.
„Gelukkig voor ons allebei, kerel. Ten eerste
miste je, en ben je geen moordenaar. Ten tweede
kijk hier 1"
Hij schoof me een klompje goud toe, zuiver
goud „Toen je mij miste, en zoo diep in den grond
sloeg, heb je een goudader aangeslagen 1 Het ge
luk is gekomen 1"
Ik zeg je, we hebben een fortuin uit dien goud
ader gehaald. Terug in Pretoria gingen we uit
elkaar. Hij ging zijn geld veilig beleggen. Ik ver
loor het mijne weer tijdens de malaise in de 90-er
jaren. Cyril bracht het steeds verder en hooger.
Hij kwam d'r op, ik ging d'r onder. D'r op of
d'r onder Dat is Zuid-Afrika 1
Maar nu is sir Cyril Bates dood en ik leef nog.
Zoo krijgt een mensch ten slotte toch zijn voldoe
ning. Dezen keer ben ik d'r op en Cyril is d'r onder