No. 39 VRIJDAG 23 FEBRUARI 1934 1279 Dntmlinde. De vischvijuers bij Tjipanas in de Preanger. probeeren waard. Als ik Rooien Slade er onder krijg, is de stad hier hem kwijt, u bent vrij, en ik kan doorgaan met mijn werk. Er staat veel te veel op het spel, om als een rat de stad uit te hollen." „Maar je künt Slade er niet onder krijgen, Jim. Dat gaat niet I" Jim keek haar aan door de rookwolk van zijn tabak heen. Zij was heel lief in haar dringenden ernst. „Zou je blij zijn, als ik 't van hem won, Isabel Als ik hier bleef „Natuurlijk," zei ze, de beteekenis in zijn woorden niet voelend, „maar je künt 't niet winnen 1" Jim stak de hand uit en greep één van haar handen, en hij keek in haar angstige blauwe oogen. Toen grinnikte hij, een jongensachtigen, trotschen lach. „Kan-niet bestaat niet, Isabel. Ik blijf." Er hing een sfeer van spanning in de gelagkamer van het Dalton-hotel. Over vijf minuten zou de postkoets naar het Oosten vertrekken. Iedereen was op de hoogte van de ontmoeting tusschen Jim en Slade, en zij wisten, dat er geschoten zou worden, als Jim niet met die postkoets meeging. Jim zat aan een tafeltje in de gelagkamer van het Dalton-hotel patience te spelen. Hij had geen bagage, en klaarblijkelijk geen plan, om te vertrekken. De menschen rondom zaten strak naar hem te kijken het sprak boekdeelen, dat niemand het waagde plaats te nemen tusschen hem en de draaideuren van de gelagkamer, waardoor Slade binnen moest komen. Een grijs oud mannetje aan het tafeitje naast Jim sprak hem aan. „Ga je niet met den postwagen mee, broer „Nee. oom, ik blijf hier," zei Jim glimlachend. Weer werd het betrekkelijk stil. Sommigen spraken met gedempte stem. Er werd niet gedanst, niet gezongen, en er stond niemand bij de toonbank. Jim keek eens rond, en zag, dat de menschen, die aan de tafeltjes in zijn buurt hadden gezeten, waren opgeschoven, zoodat hij om zoo te zeggen op een eiland zat. De toestand was hachelijk hij was blij, dat niemand dicht genoeg bij hem zat, om te zien, hoe zijn handen trilden van opwinding, toen hij de kaarten schudde. Hij was maar voor één ding bang, namelijk dat Slade zou schieten, vóór hij met hem kon spreken. De postiljon kwam binnen. „We gaan," zei hij droog. Jim bleef langzaam zijn patience uitleggen. „Ga je niet mee, vreemdeling vroeg de koetsier. „Deze reis niet," zei Jim glimlachend. pe postiljon haalde de schouders op en ging naar buiten. Er klonk een zweepslag en toen het geratel van de koets, die de straat uitreed. Toen verstomden alle gesprek ken en de oogen keken naar den man uit de Oostelijke 'staten, die kalm zijn spelletje speelde. Er klonken zware stappen op de stoep en de deuren ylogen open. Rodte Slade was binnengekomen. Toen hij jim zag, vlogen zijn handen naar de revolvers, maar hij trok ze niet. Jim scheen niet gezien te hebben, dat hij binnenkwam. Hij telde een hoopje kaarten af. Slade lachte spottend. „Nou, vreemdeling," zei hij, „ik heb je gezegd dat je op zou stappen. Ik verdraag van niemand, wat jij vanmor gen gezegd hebt. Ik geef je de kans om je pistool te trekken." Jim keek vriendelijk op. „Ik heb je vanmorgen al gezegd, dat ik geen revol ver heb, Slade. Ik ben er bij, denk ik. Als ik met een ander te doen had, zou ik op zuiver spel rekenen, maar dat kan ik niet verwachten van een kerel, die zoo ver kloekt laf is, dat hij een onnoozel dier neerschiet, alleen i>m op te hakken." Jim schonk zijn aandacht weer aan :ijn kaarten. Slade stiet een reeks vloeken uit. „Ik laat me door zoo'n smerigen kwajongen niet voor afaard uitschelden," brulde hij. „Als je niet laf bent," zei Jim, opkijkende, „geef me lan een gelijke kans. Schieten kan ik niet, dat weet je, naar als je je pistolen weglegt en met je bloote handen wilt echten, krijg je een pak slaag van me, dat je in geen jaar neer een revolver kunt hanteeren." Slade schaterde het uit. „Een pak slaag van jou? Geen kans!" „Ik weet heel goed, dat je 't niet durft," zei Jim, dus zal je mij wel neerschieten, zooals je 't dien hond edaan hebt, denk ik. Ga je gang, Slade. Iedereen weet, at je niets bent dan 'n laffe schreeuwer en dat je zonder ;volver tegen niemand opdurft. Maak me maar gauw af, ant ze schijnen zich hier niets te amuseeren. Ze zijn bang, at je op een vrouw of op 'n ouden man gaat schieten." „Dacht je dat Slade's handen gingen naar den :sp van zijn gordel, en hij gooide dien af. De geduchte ooie Slade was ongewapend. Jim stond op. Het was zijn eenige hoop geweest, Slade te verlokken tot een handgemeen. Hij vermoedde, dat hij dan royaal tegen den geweldenaar zou opkunnen. Mat de tanden vooruit, als 'n stormloopende stier, kwam Slade op den lenigen Jim Tulley af. Bij iederen aanval van Slade had Jim zijn welgerichte stooten klaar. Slade's groote armen, die werkten als dorschvlegels, deden in 't begin weinig kwaad, want Jim ontweek hem naar terzij en stiet dan terug. Maar eindelijk kwam er een wilde slag op Jim's kin terecht, en viel hij als een blok op den vloer. Van toen af was het een worsteling tusschen twee wilden. Als dronkaards draaiden zij om en om, en zij sloegen elkaar, tot men overal bloed en schrammen zag. Slade probeerde zijn tegenstander met een stoel buiten gevecht te stellen, maar Jim sprong opzij en gaf den Rooie een slag, dat hij tegen de toonbank smakte. Jim sprong op hem af en sloeg hem tegen den vloer. Wankelend bleef Jim boven hem uit staan, maar Slade stond niet op. Er ging een wild applaus op uit de menigte rondom. Jim scheen hen allen te vergeten. Hij greep den liggenden Slade bij den kraag van zijn jas en sleepte hem over den vloer naar de deur, de straat op, en toen naar het cachot. Achter hem liep het volk te juichen en te schreeuwen. Voor de deur van het cachot liet hij Slade in het vuil liggen. „Als niemand den moed heeft, dezen man aan te klagen wegens moord, zal ik het doen I" riep hij. „Sheriff, sluit hem op 1" Jim baande zich een weg door de menigte hij viel haast door de slagen op zijn rug, die als felicitaties bedoeld waren. Hij wankelde naar het huisje van Smith. Toen hij binnenkwam trad Isabel hem tegemoet. Jim lachte, al deed het lachen pijn met zulke gewonde en bloedende lippen. „Kan-niet bestaat niet, Isabel," zei hij. „Ik blijf."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1934 | | pagina 31