TlKJI
P
door Max Boltee
1306
VRIJDAG 2 MAART 1934
No. 4Ü
Alle verkeer op één plaatje
de landweg voor vervoer per
autode waterweg, de spoor
lijn met de spoorbrug (waar
boven een brug voor 't gewone
verkeer is gebouwden het
modernste vervoermiddel, het
vliegtuig.
bronchitis, waaraan zijn vader overleden was,
de ingewandsziekte, die hetn beroofd had van zijn
broer Jan, en de hartkwaal, die een vroegtijdig einde
had gemaakt aan het leven van zijn oom Kees.
„En dat waren allemaal jonge, sterke kerels,"
zei de glazenwasscher, ijverig voortlappend. „Net
zooiets als u, zou ik haast zegge. Zoo zie je es, hè
Vandaag hier en morgen weg, zeg ik maar altijd
Toen de goede man eindelijk zijn taak volbracht,
mij goeden dag gewenscht en het veld geruimd had,
voelde ik mij vreemd eenzaam en eigenaardig
terneergeslagen. Als de bloedverwanten zoo van
deze wereld werden weggevaagd, hoeveel kans
had ik, toch ook een bloedverwant, dan, om in
leven te blijven Vurig wenschte ik, dat ik maar
beter geleefd had, draaide toen mijn gezicht naar
den muur en probeerde opnieuw te slapen. Ik
stond op het punt te slagen, ondanks mijn melan
cholie, toen de deur andermaal openging en freule
Amalia de kamer vulde.
„D'r is 'n heer beneje," sprak zij. „Hij vraagt,
of u 'n stofzuiger wil koope."
„Doe hem de groeten," zei ik, „en vraag, of-ie
zoo goed wil zijn, z'n stofzuiger over de brugleuning
te gooien en 'm zelf achterna te springen."
Freule Amalia verdween, mopperend want wij
mannen zijn slechten voor de zooveelste maal
sloot ik mijn moede oogen. Maar ik moest ze vijf
minuten later weer open doen, aangezien freule
Amalia kwam zeggen, dat ik aan de telefoon ge
vraagd werd door een stem, die zich niet wou laten
afschepen. En toen, snel in een deken gewikkeld
en ongepaste dingen mompelend, daalde ik de
trappen af en gaf het instrument kennis van mijn
aanwezigheid.
Hallo," zei de stem, „wilt u even aankpmen om
naar mijn gasfornuis te kijken 't Ploft voortdurend
enwat Bent u de gasfabriek niet Wilt u
dan gauwHoe durft u zoo'n toon tegen me aan
te slaan I"
Toen kort daarna Wiesje thuiskwam, vol
levensvreugd en beladen met proviand, zag zij
mij staan worstelen met mijn boordeknoop.
„Hallo 1" zei ze. „Wat krijgen we nu
Toen ik het haar verteld had, nogal uitvoerig
en met alle welsprekendheid waarover ik kan
beschikken, sprak zij:
„Nu, trek je er maar niets van aan. Je ziet er een
boel beter uit, en nu kun je nog een beetje werken
vóór 't koffiedrinken. Je hebt in ieder geval eens
lekker kunnen uitslapen."
kruik sturen."
Zij vertrok, en ik bleef
een poos in 'n toestand
van bedwelming liggen
en lag na te denken, hoe
heerlijk het is in bed te
luieren, terwijl andere en
betere menschen de wereld
op gang houden. Gesust
door het gestadige suizen
van den gashaard en den
gestadigen tred van kiem-
vrije kostwinners, die zich
langs mijn raam repten
om den juisten bus te
missen, geraakte ik in een
lichte sluimering. Hieruit
werd ik wreedaardig ge
wekt door een klop op
de deur en de verschijning
naast mijn bed van freule
Amalia zoo noemen wij
onder ons de bedaagde en
sombere dame, die ons
tweemaal per week komt
dienen tegen zóóveel
d.w.z. tè veel per
ochtend.
„Hier was een aspedrientje," zei freule Amalia,
lichtelijk hijgend. „En de kruik. Voelt u u lamme
nadig U ziet er ook net uit of u in geen goed vel
steekt, da's de zuivere waarheid. Me broer Flip
zag t'r net zoo uit, vóór dat-ie heenging. Op 'n
ochend wier-ie wakker mit pijn in ze maag, en
de volgende dag was tie d'r geweest. Net zoo'n
groote sterke kerel als u."
„Nu," zei ik, niet weinig getroost, „als ik er
morgen geweest ben, denk er dan om, dat ik geen
bloemen wil hebben, ja? Alleen maar één lelie
in mijn hand, anders niets."
„Ik voor mij mag wel een blommetje op een
begraffenis," zei freule Amalia, zich verwijderend.
„Maar ik zeg maar ieder ze meug."
Daarna sliep ik weer een poosje met horten en
stooten echter, want ik prakkizeerde een beetje over
de maag van freule Amalia's broer en haar gevolgen.
Maar toen bracht een onvoorzichtige beweging
mijnerzijds een teen in aanraking met de heetwater-
kruik zoo'n metalen geval, dat witgloeiend
scheen te staan. Toen ik alles gezegd had, wat me
te binnen schoot, en me verzekerd had, dat ik niet
levenslang verminkt zou zijn, trapte ik de kruik
nog wat verder naar achter en keerde mij op mijn
andere zij. Maar toen ik mijn oogen dicht had,
ging eensklaps de deur open om een hoofd door te
laten een manshoofd, bekroond door een pet en
ontsierd door een groote snor.
„Móge meneer," sprak dit verschijnsel. „Ken
ik uw rame lappe
„Hè Wat O Ja 1" zei ik een beetje verlegen.
„Ehkom er maar in."
De glazenwasscher en ik zijn gewoonlijk dikke
vrienden, en wij hadden vroeger menig sappig
buurtscharïdaaltje besproken maar ik werd hoogst
ongaarne door hem ontdekt in mijn gewaad van dat
oogenblik. Geen mensch ziet er voordeelig uit met
ongekamde haren en een pyama, die voor de helft
verschoten rood is, en voor de rest beige met oranje
strepen. Zulke dingen worden zoo gauw bekend
De glazenwasscher was echter de beleefdheid
zelve. Nadat hij de hoop te kennen had gegeven,
dat mijn ziekte van korten duur zou zijn, ging hij
met geestdrift aan 't werk, onderwijl minzaam
pratend over verschillende onderwerpen de
Hoor eens," zei Wiesje, mij bezichtigend met de
rustige belangstelling van een natuurgeleerde,
die een nieuw soort slak ontdekt heeft, „jij
ziet er heelemaal niet goed uit vanmorgen. Ik
vind je een beetje groezelig."
Ik kreunde een beetje en glimlachte een droef
maar dapper lachje.
„Ik vóél me ook een beetje groezelig," bekende
ik. „Weet je hoe ik me voel Net of een vegetari
sche tante met kaplaarzen aan een heelen Zondag
middag op me heeft staan trappelen. Napoleon
heeft eens gezegd, dat een leger op zijn maag mar
cheerde, is 't niet Nou, mijn maag heeft een gevoel,
alsof een paar divisies er manoeuvres in gehouden
hebben. Misschien is 't roodvonk."
„Hm," zei Wiesje. ,,'t Lijkt me griep, buikgriep,
een tikje. Werk eens niet vandaag. Die redacties
zullen er heusch niet om treuren, als ze een ver
haaltje minder van je krijgen. Blijf eens een dagje
in bed
Dit voorstel, uit haar mond, bracht mij zoo van
streek, dat ik de eerste vijf seconden niets kon
zeggen. Wiesje is namelijk niet gewend, mij tot
ledigheid aan te sporen zij is van meening, dat
ik nooit een hand aan de schrijfmachine zou slaan,
als zij me niet aanvuurde met dreigementen en
smeekingen, winterkleeren of zomermeubels betref
fende. En ik ben van meening, dat zij gelijk heeft.
Dus vóór zij van gedachten kon veranderen, zei
ik met ziekelijke stem:
„Dankjewel, hoor. Ik geloof ook, dat dat maar
het beste is. Ik heb nog een massa te slapen."
„Ik zal je een aspirientje geven," zei Wiesje.
„Wou je wat te lezen hebben Ik ga naar de biblio
theek."
„Nou," zei ik, „eigenlijk voel ik me te dicht bij
den dood, om te lezen maar misschien leef ik
straks een beetje op. Haal maar „Het bebloede
Vischmes" voor me, en „Het mysterie van den
versteenden deurwaarder", en „Het lijk in de
groote trom", wil je? O ja en „Vijftig jaar Poli
tiek". Ik lees graag misdaad-romans in bed."
„Astublieft, baas," zei Wiesje. „Zoet zijn, terwijl
ik weg ben. Ik zal freule
Amalia met een warme