DE MISDAAD VAN DEN DOODE DE VAN 1404 VRIJDAG 23 MAART 1934 No. 43 Dokter, onze vriend Qautama is in den voornacht overle den," deelde de ge vangenisdirecteur mij mee. Ik kreeg het telefoontje tijdens mijn particulier spreekuur. Behalve mijn eigen practijk had ik in Bombay ook het geneeskun dig toezicht op de inlandsche gevangenen, terwijl ik tevens als politiearts geerde. Gautama's overlijden overviel me. Hij was maar een paar dagen ongesteld geweest, en om rond voor de waarheid uit te komen moet ik be kennen, dat ik geen juiste diagnose had kunnen stellen. Sommige ver schijnselen hadden me een oogenblik doen denken aan een lichte atropine- vergiftiging, maar zoowel de gevangenisdirecteur als de man zelf ontkenden stellig dat hij eenig verdoovend middel had gebruikt. Zijn plotselinge dood helderde den aard van zijn ziekte niet opde doodsoorzaak bleef een onbeantwoorde vraag. In de hospitaalcel, waarheen het stoffelijk overschot was overgebracht, trof ik Gautama's weduwe en eenige van zijn vrienden aan. Met den kenne- lijken tegenzin, die alle onverzoenlijke tegenstanders van het Engelsche bestuur kenmerkt, lieten zij mij tot het onderzoek van het lijk toe. Ik ver genoegde mij met te constateeren dat de gewone doodsverschijnselen waren opgetreden. Zooais gebruikelijk bij de Brahmanen, zou het lijk worden over gebracht naar den Toren der Stilte, om te worden prijsgegeven aan de gieren. Met de afgifte van een officieele vergunning daartoe waren mijn bemoeiingen met het stoffelijk overschot afgeloopen en keerde ik tot mijn dagelijksche bezigheden terug. 's Middags kon ik constateeren dat Gautama's dood nogal wat indruk had gemaakt. Niet alleen op de inlandsche, maar ook op de Europeesche bevolking. Niemand had anders verwacht zelfs in Engeland werd het bericht van zijn dood met een zucht van verlichting ontvangen. Gautama was een politiek agitator, een heftig tegenstander van den Mahatma Ghandi. Er waren twee machten die hij haatte het Engelsche bestuur en de kaste der Paria's. Die machten waren voor hem belichaamd in twee op den voorgrond tredende persoonlijkheden in de Engelsch-Indische samenleving. De eene was de onderkoning, en de ander Rabeneira, de emanr cipator der Paria's, die zelf tot de kaste der onaanraakbaren behoorde. De laatste had een verwoeden strijd met hem aangebonden om de gelijkstelling der kasten, waarin Gautama eindelijk het onderspit had moeten delven. Verraden door Rabeneira, was de Brahmaan beschuldigd van samenzwering tegen het Engelsche bestuur, waarvoor het Hoog Gerechtshof in Bombay hem gestraft had met tien jaren gevangenis. Daarvan had hij nog maar vier maanden ondergaan, zoodat ik vermoedde dat de dood hem niet eens zoo onwelkom kon zijn geweest. „Waar is hij eigenlijk aan gestorven vroeg mij Kenilworth, het hoofd der politie. „Je hebt me niet eens verteld dat hij ziek was." „Nee, ik vond zijn ziekte in het geheel niet gevaarlijk," antwoordde ik. „Om je de waarheid te zeggen, weet ik nu nog niet wat hem mankeerde. Ik vermoed, dat hij iets aan het hart had, maar zeker weet ik het niet." Wij lieten het onderwerp spoedig varen. Maar nog üenzelfden avond werden-wij er opnieuw aan herinnerd. Ik zat in de voorgalerij van mijn bunga low in de avondbladen verdiept, toen ik werd opgeschrikt door een telefoontje. Ik sprak met Kenilworth. „Groot nieuws en werk voor je aan den winkel," begon hij. „Rabeneira is zooeven vermoord.' Ik ontstelde. Rabeneira werd door de onaanraakbaren verafgood als hun verlosser het was te voorzien dat deze moord verstrekkende politieke gevolgen zou hebben. „Een politieke moord, de reactie op Gautama's dood," meende ik. „Zoo is het," beaamde Kenilworth met overtuiging. „Kom je direct naar me toe, dan gaan we er samen even heen." Ik haastte me naar zijn huis. In de voorgalerij trof ik een negentien- of twintigjarig Hindoemeisje aan, Rabeneira's dochter. Haar gelaat leek versteend als een masker, doch ik ontdekte geen spoor van tranen. Alleen de schokkende beweging, die zij nu en dan met haar schouders maakte, deed vermoeden hoe hevig ontroerd zij was. Ik gaf haar een weinig broomkali en liet me door Kenilworth de bijzonderheden van den moord verhalen. Heel veel was het niet. „Marinda kwam om acht uur thuis," zei hij naar het meisje wijzend. „Haar vader lag achter de deur op den grond en de lamp brandde nog. In zijn hart stak een inlandsche dolk en hij was blijkbaar allang dood. De moord moet gepleegd zijn tusschen vijf en acht uur, want in dien tijd is het meisje afwezig geweest." „En waren er geen andere huisgenooten vroeg ik werktuiglijk. Kenilworth schudde het hoofd. „Nee, Rabeneira's vrouw is al eenige jaren dood. Kom, zullen we gaan Ik liet ook het meisje in den auto plaatsnemen en reed naar de wijk Casilla. Rabeneira woonde als alle Paria's in een houten hut, waarin alle comfort ontbrak. Voor het huisje had zich een groote menigte kastegenooten verzameld, die ons met sombere blikken ontving. Een paar inlandsche politie-agenten maakten wat ruimte voor ons. Kenilworth droeg hun op nog een paar lampen te halenzoo goed en zoo kwaad als het ging, vingen wij ons onderzoek aan. Een enkele vluchtige blik overtuigde mij dat de man werkelijk dood was. De dolk had hem midden in het hart getroffen hoogstwaarschijnlijk had hij zelfs geen kreet meer kunnen slaken. Naar de stijfheid der ledematen te oordeelen, schatte ik dat hij omstreeks zeven uur overvallen was. Sporen van een worsteling ontbraken in de hut, waaruit viel af te leiden dat Rabe neira niet het minste vermoeden had gehad van de bedoelingen van den moordenaar. Kenilworth fotogra feerde den verslagene. Met de meeste voorzichtigheid verwijderde hij den dolk, den eenigen stillen getuige ten dienste van het onderzoek. Vervolgens ondervroeg hij de buren. Het verhoor leverde hem niet de minste aanwij zing op. Niemand had iets van den moord gemerkt of zelfs maar verdachte vreemden in de buurt gezien. Eindelijk toonde Kenilworth den dolk. De inlanders bezichtigden het bebloede wapen met sombere blikken, doch niemand wist te verklaren aan wien het toebehoorde. Teleurgesteld gaf Kenilworth zijn pogingen eindelijk op. Hij liet het lijk naar het hospitaal vervoeren en keerde met mij naar het bureau terug. „Een lastige zaak," merkte hij bedrukt op. „Het onderzoek geeft weinig houvast en toch is het van het grootste betang dat we den moordenaar vinden." Ik begreep dat hij bevreesd was voor anti-Brahmaansche demonstraties. De moord op den leider der Paria's was ongetwijfeld gepleegd met politieke motieven, en als de dader niet spoedig gevonden werd, dreigde zijn geweld dadige dood een bron van onrust te worden. „Had de man persoonlijke vijanden, die tot zooiets in staat zijn infor meerde ik. Kenilworth haalde de schouders op. „Volgens zijn dochter niet. Maar een onaanraakbare heeft in eiken Brahmaan een vijand. Al zijn ze dan ook niet allemaal tot een moord in staat." Hij verzonk in gepeins, waaruit hij werd opgeschrikt door het binnen treden van een politieman. „Ik vond dezen brief in de gang, meneer. Hij schijnt zoo maar naar binnen gegooid te zijn." Kenilworth brak den brief open. In zijn blik verscheen plotseling een uitdrukking van verbazing. Halfluid las hij mij het schrijven voor. „Sahib Captain, de dolk waarmee Rabeneira werd vermoord behoort aan Mahutbar. Ondervraag hem, hij zal het niet kunnen ontkennen. Een vriend der gerechtigheid." „Kort en bondig," liet Kenilworth zich verbaasd ontvallen. „Maar niettemin een waardevolle inlichting," merkte ik op. „Ken je dien Mahutbar „Ja, en hij is zeker wel de laatste, dien ik met dezen moord in verband zou hebben gebracht," antwoordde Kenilworth. „Rabeneira en Mahutbar waren boezemvrienden ik kan mij absoluut niet voorstellen welk motief hij voor zoo'n misdaad kan hebben gehad." Die vraag kwam mij niet zoo gewichtig voor. Van grooter belang leek mij het feit, dat de bedekte beschuldiging in den brief waarschijnlijk werd gemaakt door onze conclusie, dat Rabeneira vermoord was door iemand, tegen wien hij niet het minste wantrouwen had gekoesterd. Kenilworth nam intusschen zijn maatregelen. Hij zond een patrouille uit om Mahutbar op te sporen en wachtte ongeduldig haar terugkomst af. Het was bijna elf uur, toen de mannen zich weer aanmeldden. Zij brachten verontrustende berichten mee uit de wijk Casilla. De Paria's waren te hoop geloopen, toen zij verschenen waren om Mahut bar te arresteeren slechts door te dreigen met geweld, was de patrouille erin geslaagd den man mee naar het bureau te nemen. Mahutbar zelf was een toonbeeld van kalmte en vastberadenheid. Kenilworth ging recht op zijn doel af. „Waar is je dolk, Mahutbar vroeg hij den man. De Paria verried niet den minsten schrik of verwarring. „Ik heb geen dolk, sahib," antwoordde hij rustig. „Nee, nu niet, maar een paar uur geleden droeg je dien nog bij je, niet waar hernam Kenilworth. Hij rukte een doek weg, waaronder het moordwapen verborgen lag. Mahutbar maakte een beweging van verrassing. Hij scheen verbluft, maar niet angstig of verschrikt. Krachtig schudde hij het hoofd. „Nee, sahib, ik heb nooit een dolk gedragen, ook dezen niet," beweerde hij. „En als ik het tegendeel nu eens bewijs?" ging Kenilworth voort. „Dat kunt u niet, sahib," gaf de ander volmaakt rustig ten antwoord. „Ik begrijp de bedoeling van dit verhoor. U verdenkt mij van den moord op Rabeneira. Maar u vergist zich. Hij was mijn vriend en ik zou hem nooit eenig leed hebben kunnen aandoen. Zijn dood is een zwaar verlies voor mij en als ik wist wie de dader was, zou ik hem wreken." Zijn woorden maakten een betrouwbaren indruk en deden Kenilworth weifelen. „Kun je me zeggen waar en hoe je den avond hebt doorgebracht hernam mijn vriend. Tot mijn verrassing gaf Mahutbar een alibi op, waaraan beslist niet kon worden getwijfeld. Hij had tot half zeven gewerkt in het havenmagazijn van Hazell's Ottley Hall Estate en daarna had hij tot bij achten vertoefd in het havenarbeiders-tehuis. Een paar telefoontjes namen eiken twijfel aan het alibi weg. Kenilworth keek mij veelbeteekenend aan. „Een dwaalspoor. De een of de ander heeft den man in moeilijkheden willen brengen, of misschien de aandacht van zijn eigen persoon wilien afleiden. Het was me wat waard als ik wist, wie me dien brief geschreven heeft." „Dat zal heel moeilijk uit te visschen zijn," meende ik. Mijn vriend knikte en wendde zich plotseling tot den inlander. „Heb je vijanden, Mahutbar?" informeerde hij. „In mijn eigen kaste beslist geen, sahib," gaf de man overtuigd ten antwoord. „En onder de Brahmanen

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1934 | | pagina 28