door Frank F. Braun 1612 No. 50 U ET ver^epUG Eén oogenblik bleef de hoofdinspecteur staan, als overlegde hij bij zichzelf, wat hem te doen stond. Machtig zag hij zijn vijand aan toen brak zijn blik. Reussing zonk in elkaar en viel met een doffen slag op den grond. Basilius boog zich over hem heen hij nam hem de handboeien af en stak ze in zijn zak. Hij wilde den doode Jabusch' wapen in de rechterhand drukken, maar besloot bij nader inzien het wapen naast het lichaam neer te leggen. Uit het huis, dat zij zooeven hadden ver laten, klonk gerucht. Iemand moest ergens tegenaan zijn geloopen, want met veel geweld viel er een zware plank om. Basilius gunde zich geen tijd meer. Hij sprong op en verdween in de duisternis van den nacht. Hij vond het niet noodig vast te stellen, wie, door de beide schoten opgeschrikt, was komen zien, wat er had plaats gevonden. Basilius dook weer onder in de grootstad. Zijn werk was verricht. De zwerver, die daar in het huis had willen overnachten of de waker zij zouden het lichaam van de politie-autoriteit wel spoedig vinden. Basilius bemoeide zich daar niet mee. Uia Filimon vond al spoedig den man, die zonder meer was neergeschoten. Toen zij den doode zag, liet zij haar revolver weer zakken het wapen kon thans geen dienst doen. Een smartelijke trek kwam op haar gezicht. Zij kende den man niet, maar haar oogen vulden zich met tranen. Zij balde de vuisten. „Weer te laat!" stamelde zij. „Ik had er een vermoeden van, o, had ik maar op hem geschoten Zij boog zich over de figuur heen, hurkte naast hem neer. Wie was de doode? Hij lag op zijn rug. Zijn gezicht daar deinsde zij achteruit. De schrik overviel haar zóó sterk, dat zij een luiden kreet slaakte. Zij wilde opstaan en wegvluchten, maar zij slaagde er niet in zich op te richten. De man daar op den grond, dien zij had zien neerschieten, zag haar thans met open en levende oogen aan. „Houd u stil," fluisterde zijn mond. „U behoeft toch niet bang te zijn voor een levend mensch." Hoofdinspecteur Reussing richtte zich op. Hij greep eerst naar zijn pijnlijk kloppend hoofd en toen naar zijn arm, waarop hij pijnlijk was terechtgekomen. „Basilius is weg," sprak hij. „Wij hebben een oogenblik tijd om bij te komen. Wie is u Met een onverwachten harden greep pakte hij haar bij den pols, draaide dezen een weinig om en ontnam haar de revolver. Nu scheen hij tevreden. Hij stond op. „Wie is u vroeg hij nogmaals. Met groote, verwonderde oogen zag zij hem aan. „Een doodsvijandin van den man, die u neerschoot. In elk geval sta ik aan uw zijde. Maar wie is u „Hoofdinspecteur Reussing." „Ah. dat is prachtig. U leeft Nu zullen wij hem klein kunnen krijgen." Zij stonden pal naast elkaar. Hij nam haar op met een scherpen blik. „U moet mij vertellen, waarom u Basilius vervolgt en u moet mij vóór alles zeggen, wie en wat u eigenlijk is „Natuurlijk," knikte Ilia. „Alles zult u weten. Komt u maar mee. Maar maar is u heelemaal niet gewond Hoe is het mogelijk, dat Basilius tweemaal heeft gemist „Hij miste niet," antwoordde hoofdinspecteur Reussing. „Hij schoot mij inderdaad neer. Alleen Basilius wist niet, dat zijn vriend Jabusch een voorzichtig mensch was, die er niet van hield een met scherp geladen revolver bij zich te dragen. Hij nam Jabusch' revolver, die met losse patronen was geladen, overtuigde zich niet van de kwaliteit van de kogels en schoot mij onbewust met losse patronen neer." „Ah juist.... u wist natuurlijk, dat Jabusch' revolver niet met scherp was geladen, en u deed net, alsof u was getroffen." Reussing schudde het hoofd. „Ik wist niets," bekende hij. „Misschien was het een onderdeel van een seconde, maar ik bemerkte, dat ik niet was getroffen. Op hetzelfde oogenblik begreep ik, dat hij, wanneer ik bleef staan, nóg eens zou schieten. Ten slotte zou hij mij bij een nader onderzoek nog den zoogenaamden genadestoot hebben toegediend, indien u niet met vrij veel lawaai te voorschijn was gekomen en hem had verjaagd." Ilia meende zich te moeten verontschuldigen. „Toen ik de schoten vernam en ik vermoedde, wéér te laat te zijn gekomen, verloor ik al mijn zelfbeheersching. Ik vloog naar voren, stootte per ongeluk ergens tegen aan, een zware plank viel om...." „Zegt u maar gerust per geluk," verbeterde Reussing. „U redde mij. Maar zegt u mij nu eerst eens, wie u is. Ik mag misschien uw revolver nog wel bij mij houden, tot aan den eerstvolgenden wachtpost „Ja zeker," antwoordde zij. En toen begon zij den hoofdinspecteur haar geschiedenis te vertellen. Naast elkaar liepen zij voort door de straten, totdat ze een auto hadden gevonden. De hoofdinspecteur drukte ]\J,~. 1 1 het meisje de hand. INU. „Arm, dapper kind," zei hij. Toen liet de politie-ambtenaar in hem zich weer gelden. „Ik weet, waar wij hem zullen vin den," sprak hij. „U en ik. Ditmaal zal hij ons niet ontsnappen...." Terwijl hoofdinspecteur Reussing en Ilia Filimon op deze wijze als het ware een bondgenootschap sloten tegen Basilius, waren op een andere plaats twee menschen eveneens bereid zich tegen den gevreesden misdadiger te verzetten. Lena Bassenberg was er inderdaad in geslaagd de groote som geld bij elkaar te krijgen en had deze bij doctor Franz Farrenkorn gedeponeerd, daar zij er vast op had gerekend, dat de onbekende haar wederom zou opbellen. Nadat zij dien avond het definitieve telefoongesprek had gevoerd, voelde ziij een ware opluchting. De spanning was dan ook onverdraaglijk geweest. Steeds weer had zij zich afgevraagd wie het eerste zijn slag zou willen slaan Basilius of zijn handlanger, die hem aan haar wilde verraden. Nu was de be slissing gevallen en naar het scheen in haar voordeel. Zij verliet terstond het huis, nadat zij den vriend van haar man on middellijk, telefonisch van haar komst op de hoogte had gesteld. De om standigheden waren haar in zooverre gunstig, dat haar man naar Berlijn was gereisd en eerst den volgenden dag 's middags terug werd verwacht. Franz Farrenkorn was haar voor alle zekerheid tegemoet gegaan en ont moette haar op ongeveer honderd meter afstand van zijn huis. Ze begroetten elkaar met een korten hartelijken handdruk. „Hij heeft getelefoneerd," zei zij. „En hij zou over een half uur bij je zijn." Zij was ten slotte toch niet zoo kalm, als zij wel had gewenscht. Franz Farrenkorn bood haar zijn arm aan, „Verlaat je maar op mij," sprak hij. „Na afloop bel je mij nog maar even op en dan vertel ik je alles. Wacht dus maar rustig af." „Maar ik wil er bij zijn, wanneer jij met dien man onderhandelt. Ik ben heusch niet bang, Franz." „Het gaat in dit geval niet in de eerste plaats om moed, Lena, maar om slimheid. Jij zou je misschien laten meesleepen door je gevoelens en dat is verkeerd. Geloof mij. Deze aangelegenheid kan beter onder mannen worden uitgevochten." Daar zij nog steeds het hoofd bleef schudden, begon hij met meer nadruk te spreken en voerde haar ondertusschen zachtjes terug in de richting van haar huis. Hij overwon haar zwak protest met al de logische redenen, die hem ter beschikking stonden. Ten slotte zag zij in, dat zij hem alleen zijn gang moest laten gaan, ook al omdat zij haar vriend vertrouwde, hij van alle bijzonderheden op de hoogte was en wist waarom het ging. Tot haar eigen verbazing moest zij vaststellen, diep in haar hart eigenlijk blij te zijn, dat Farrenkorn de moeilijke kwestie geheel alleen op zich wilde nemen. Farrenkorn nam bij de tuindeur afscheid van haar. „Ik bel je straks op," beloofde hij nogmaals. Toen keerde hij naar huis terug. Hij keek op zijn horloge. De tijd was bijna aangebroken, waarop de vreemdeling kon worden verwacht. Bij zijn woning gekomen keek hij naar boven. Het geheele gebouw lag in donker. „Prachtig," dacht hij, „mijn bediende is al naar bed gegaan, dus loop ik geen kans bij het onderhoud gestoord te worden," Hij sloot zijn huisdeur open, ging de hal door en zijn werkkamer binnen, het vertrek waarin hij steeds zijn bezoekers ontving. Het vertrek lag gelijk vloers aan de linkerzijde van 't huis en zag uit op den voortuin. Hij draaide het licht aan daar bereikte hem plotseling vanuit den tuin het geluid van snelle voetstappen. Lena was hem nageloopen. „Franz," sprak zij ademloos, nadat zij door de huisdeur naar binnen was gesneld, „wanneer die man komt.... je bent alleen.... hij is een inbreker.... je hebt nog nooit met zulke menschen te doen gehad.... heb je wel een wapen?...." „Ik zal geen wapen noodig hebben," stelde hij haar gerust, ofschoon hij daar zelf reeds aan had gedacht. Maar Lena Bassenberg was speciaal met dót doel teruggekomen. „Toch wel," drong zij bij hem aan, „je moet jezelf kunnen beschermeij, Franz. Ik heb Bernhard's revolver voor je meegebracht. Zij is geladen. Steek haar bij je." De notaris nam het wapen maar van haar aan. „Dank je," zei hij. „Zou je willen, dat het op een dergelijke manier tot het uiterste zou komen Zij waren ondertusschen wederom naar buiten gegaan. „Hoe bedoel je dat? Waaraan denk je, Franz?"

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1934 | | pagina 12