No. 3 VRIJDAG 13 JUNI 1934
(9ft \tii dooi Jledaland.
De Waterpoort te Tiel.
„Het is een heel ver
lies voor de streek, Crane,
al hebben we er jou ook
voor in de plaats. Ik
vraag me af, waar ze heen
zijn. Naar het Noorden is
mij verteld. Ik zag een
van de zoons nog op den
morgen van den dag, dat
jij hier kwam. De Re-
velly's berijden alles,
vanaf een ploegpaard tot
een volbloed. Geldgebrek,
weet je I 't Deed me ge
noegen, dat ze 't huis
hebben willen verhuren.
Ik had het nooit van hen
gedacht. Vervloekt
trotsch volkjeEr zijn
daar dingen van enorme
waarde in huis. Daar heb
je bijvoorbeeld het por
tret van den grootvader,
maarschalk Revelly, den
onderbevelhebber van het
Zuidelijk leger in den
burgeroorlog. Ik zou 't
leuk vinden, als je ze
kende. Paul, de oudste
broer, is 'n knappe vent,
en zal nog wel van zich
doen spreken. En de
jongste dochter, miss
Claudia Revelly," Eliot
kon er niets aan doen,
dat zijn stem lichtelijk anders klonk bij het uitspreken van den naam, „miss
Claudia is een van de groote schoonheden hier in de buurt. Er wordt veel werk
van haar gemaakt. Ik kan je vertellen, kerel, dat verleden jaar, toen de gouver
neur van den staat miss Claudia zag bij
Maar het verhaal, waarin Crane niet veel belang stelde, werd onderbroken
door Cora, die haar merrie naar voren dreef met de bedoeling Crane's aandacht
te trekken en hem aan haar begeleider voor te stellen.
De jongeman had een buitengewoon knap gezicht. Zijn oogen waren van
een vreemd, groenachtig bruin. Zijn huid had een ivoren tint en was zoo zacht
als die van een vrouw, maar zijn handen en een zekere beslistheid van gebaar
gaven hem iets zeer mannelijks.
„Het is te hopen, dat het een goede jacht wordt," merkte Crane op, om
maar iets te zeggen.
„Als er tenminste zoo iets als een goede jacht bestaat."
„Houdt u niet van jagen?"
„Ik haat alles wat met paarden in verband staat," antwoordde Lefferts
klagend. „U zult moeten toegeven, dat paarden weinig intelligente dieren zijn.
Als ze dat niet waren, zouden ze ons niet over zich laten meesteren en hen rond
laten sjouwen, terwijl ze kracht genoeg hebben om alles met ons te doen wat ze
maar zouden willen. Nee, ik jaag alleen, omdat zij" met een hoofdknik naar
Cora „het wil hebben."
Cora keek heel lief en lachte.
„Hij is dichter," zei ze.
„Moet hij daarom jagen vroeg Crane, zich afvragend of de dichtkunst
verantwoordelijk was voor het prachtige jachtcostuum en de schitterende
rijlaarzen van den jongeman.
„Ja, dichters moeten tegenwoordig aan sport doen. Dat wil de mode en
zeer terecht."
„Er zijn andere vormen van sport, waar ik lang zoo'n hekel niet aan heb,"
vervolgde Lefferts. „Zwemmen bijvoorbeeld en zeilen en zelfs wandelen zijn
niet zoo beroerd. Het eischt niet zoo'n voorbereiding en je hoeft er niet zoo
vroeg voor op te staan."
„Gelukkig, dat ik weet, wat het beste voor hem is," zei Cora.
„Ja, ze schijnt 't te weten," zei de dichter, nog steeds op klagenden toon.
Crane wilde Cora vragen, waar en hoe zij aan die aangename verantwoor
delijkheid was gekomen, maar hij kreeg vóór den start geen gelegenheid meer.
Hij en Cora reden samen af, Burton misschien minder uit ridderlijkheid dan
omdat hij de prestaties van zijn merrie wilde zien. In den loop van de jacht
raakten zij echter van elkaar af en ten laatste reed hij alleen in een sukkeldrafje
huiswaarts. Hij steeg af voor de stallen en keek toe, hoe een van de knechts
het zadel losmaakte, terwijl hij met den stalbaas een boom opzette over de
superieure kwaliteiten van zijn paarden, vergeleken met de erbarmelijke ver
tooning die andere paarden hadden gemaakt. Zij hadden een discussie over de
vraag, of de minderwaardige toestand van den Canadeeschen vos van een der
jagers een gevolg was van aangeboren slechte eigenschappen of van het gebrek
aan paardenkennis, waarmee zijn eigenaar hem behandelde.
Tusschen deze diepgaande redeneeringen door werd Crane plotseling
gewaar, dat Smithfield hem in de poort stond op te wachten. Hij brak midden
in het gesprek af
„Wensch je mij te spreken, Smithfield
„Wanneer u klaar bent, mijnheer."
Crane was klaar, zeide hij, en liep naast zijn butler op naar
het huis.
„Er zijn sinds uw vertrek vanmorgen onaangename dingen in huis voor
gevallen, mijnheer."
„Bliksems 1" schreeuwde Burton, „wat is er nu in 's hemelsnaam weer
gebeurd
Smithfield liep met dien lichten, vluggen stap, die indertijd de buiten
gewone bewondering van mevrouw Falkener had te weeg gebracht.
„De herrie was tusschen mijnheer Tucker en Brindlebury, mijnheer."
Crane gromde.
„Ik wil den jongen niet verdedigen, mijnheer. Ik ben bang, dat hij zijn
plaats vergat."
„Kijk eens hier, Smithfield," zei Crane. „Vertel me eens eerlijk: wat is
er met jullie allemaal aan de hand Je begrijpt toch zeker wel, dat jullie een
buitengewoon vreemd stel personeel zijn
Smithfield dacht na.
„Wel, mijnheer," zei hij, „ik denk dat de moeilijkheid, de voornaamste
moeilijkheid is, dat wij jong zijn en dat bedienden nu eenmaal niet jong be-
hooren te zijn. Bedienden hooren sterk, gezond en werkzaam te zijn, maar
niet jong. Want jeugd beteekent opvliegendheid, hoop op vooruitgang, ver
langen naar pretjes, allemaal eigenschappen, die bij bedienden niet te pas
komen."
De man sprak zonder eenige bitterheid.
Crane keerde zich naar hem toe en vroeg
„Smithfield, wat denk je van standsverschillen
Voor het eerst glimlachte Smithfield.
„Ik denk, dat wanneer die niet bestonden, ik mijn baantje kwijt zou
zijn, mijnheer."
„Maar voor den drommel," riep Crane met ongewone heftigheid, „dan
zou ik toch, wanneer ik jou was, een baan willen hebben, die niet gebaseerd
was op een onwaarachtigheid. Want wanneer er iets is, waarvan ik overtuigd
ben, dan is 't dit, dat die ongelijkheden tusschen rijk en arm, en man en
vrouw, en negers en blanken, vrij onbenullig blijken, als we de overeenkomsten
gaan bekijken. Naar mijn meening lijken we allemaal heel veel op elkaar,
Smithfield," en terwijl hij sprak, was Crane zelf verbaasd over zijn plotselingen
hartstocht voor democratische beginselen.
„Neem mij niet kwalijk, dat ik het zeg, mijnheer, maar deze houding ten
opzichte van het standsverschil wordt vooral aangenomen door menschen als u,
die altijd in de eerste kringen verkeeren. Er moeten verschillen zijn, nietwaar,
mijnheer, en u zou misschien willen zeggen, dat het ideale onderscheid zou
zijn volgens de verdiensten dat ieder op de wereld de plaats moet hebben
die hij werkelijk verdient. Maar dat zou beslist erg wreed zijn, mijnheer. Hoe
velen onder ons zouden dan niet hun minderwaardigheid onder oogen hebben
te zien Zooals de zaken nu staan, kan ik als ik wil mij verbeelden, dat enkel
uiterlijke omstandigheden mij eronder houden, en dat ik, als ik de kans kreeg,
een even goede meester zou zijn als u, misschien wel een betere. Neemt u mij
niet kwalijk, dat ik het zoo zeg. Zoo zou ik onder de echte democratie in een
betrekking als de mijne hebben toe te geven, dat ik in die eenvoudige positie
thuis hoorde, en dat geef ik nu heelemaal niet toe."
„En als ik nu eens niet toegaf, mij heer en meester te voelen," zei Crane.
(Wordt vervolgd)