DOOR ALICE DUER MILLER Wat zullen wij in 's hemelsnaam nu weer gaan beleven mompelde Tucker, „is het nog niet mooi genoeg langzamerhand Hij zag de twee hardloopers rond kreupelhout en boomen hollen en draaien. Hij hoorde een raam van een chrysantenbak, die daar ergens moest staan, in scherven vallen. Dan raakten ze uit den laatSten lichtschijn van het huis en zag hij hun vage gestalten niet langer. Alleen het doffe ge luid van hun rappe voeten was op de verharde laan, waar zij terecht gekomen waren, nog-lang hoorbaar. Klaarblijkelijk was de straatweg het doel van den vluchteling. Nog steeds stond Tucker zenuwachtig en onzeker de duisternis in te turen, toen ten langen laatste zijn gastheer het pad kwam afloopen en ver schrikkelijk hijgend en puffend op het bordes arriveerde. Hij sloeg zich op de zijden van benauwdheid. In zijn handen hield hij een klein, harig voorwerp. Tucker stelde na eenig weifelen vast, dat het een pruik moest zijn. „Verduld," zei Burton, die paars was en nog steeds hijgde en blies. „Sinds mijn universiteitsjaren heb ik niet zoo verschrikkelijk hard geloopen. Ik zou hem zeker te pakken gekregen hebben, als die kwajongen het terrein niet zoo buitengewoon goed had gekend." „Waarde Burton," zei de advocaat stuursch. „Zou je me niet eens een keer vertellen, wat je eigenlijk uitgevoerd hebt „Wat ik eigenlijk uitgevoerd heb? Ik heb geprobeerd dien vlegel van een Brindlebury te pakken te krijgen. En het is hoogstwaarschijnlijk maar goed dat het me niet gelukt is. Dat gehink vanmiddag, toen hij met de koffers van de dames Falkener sjouwde, leek mij al 'n beetje theatraal, en ik begon toen al wantrouwen te krijgen. Maar zijn doofheid die kleine idioot! die doofheid van hem deed de deur toe. „Hoe héét je ik hink een béétje hoe je héét wat ik dééd?" dat was bespottelijk. Die maak je alleen maar zoo mee in het een of andere derde-rangs blijspelletje, en het is mij toen te machtig ge worden. Ik had hem op hetzelfde oogenblik dóór. Hij loopt razend snel, dat heer, dat moet ik zeggen. Hij liet me daar nota-bene dwars door een flink braambosch loopen. Zelf werkte hij er zich achteruit doorheen. Kijk maar eens hoe ik er uit zie." Crane's handen waren leelijk geschramd en een van zijn broekspijpen had een leelijken winkelhaak. „De pruik vond ik in die braamstruiken hangen," liet hij er op volgen. Tucker stond paf. „Het zou me niet verwonderen," was zijn commentaar, „als we alle maal in ons bed werden vermoord dezen laatsten nacht 1" „Zóó mag ik je hooren, Tucker. Blijf altijd naar den vroolijken kant van 's levens wederwaardigheden kijken Ga nu met mij mee naar binnen. Het wordt koel buiten en ik zou graag eens even met Smithfield babbelen. Bar benieuwd, hoe die zich eruit zal praten." Smithfield was in zeer kalm tempo bezig, de tafel voor het diner in orde te brengen. Hij zag er buitengewoon elegant uit in hemdsmouwen, een klee ding die gewoonlijk een slank en flink gebouwd jongmensch goed staat. Er was een aangename en huiselijke sfeer rond hem. Hij neuriede een oud neger liedje en wreef rustig en zorgvuldig een wijnglas op, om een flauwen vinger afdruk te verwijderen, juist toen de beide heeren binnenkwamen. „Smithfield," begon de gehavende heer des huizes. „Mijnheer?" onderbrak de butler zijn huiselijke bezigheden. „Smithfield," herhaalde Crane, „ik ben bang, dat die nieuwe gedienstige, dien je opgescharreld hebt, toch niet erg bruikbaar zal zijn. Hij lijkt mij wat te oud voor zijn iwerk." Smithfield plaatste het wijnglas bedachtzaam op tafel. „Hij is niet zoo oud als hij lijkt, mijnheer. Hij moet nog zesenzestig worden. Het leven is wel zwaar voor hem geweest, misschien is dat. „Getrouwd „Nee, mijnheer, dat wil zeggen niet meer. Hij is al jaren weduwnaar. Zijn vrouw ze heette Betty Lampson en was een goede vriendin van mijn moeder is kort na de geboorte van haar eenigen zoon gestorven. Die zoon, een flinke kerel, is nu chauffeur bij de familie Crosslett-Biilington. Neen, mijnheer Crane, probeert u 't nog eens met hem. Als die aanvallen van ischias. „Smithfield," viel Crane hem droogjes in de rede, „nu is het welletjes laat dat glas maar staan, zet je hoed op, trek je jas aan en wees zoo welwillend, uit te rukken. Je staat mij te beliegen met een stalen gezicht. Je weet het. En je hebt nooit anders gedaan. Pakken kun je wel achterwege laten, dat kun je morgen met den makelaar, mijnheer Reed, in orde brengen. Verdwijn uit KTq IQ mijn huis en zorg dat ik je niet meer zie." Crane duwde hem met een vies gebaar de pruik toe. „En hier heb je een souve- niertje," voegde hij er aan toe. Smithfield nam zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken de pruik aan, boog, en verliet de eetkamer. De heeren keken elkaar aan. „En nu, Tuck," vervolgde Crane tot zijn advocaat en procureur, „zou je me een dienst kunnen doen met dien Reed even op te bellen. Vraag hem hier te komen om een paar zaakjes af te wikkelen en zeg hem, als je wilt, dat ik den wagen zal sturen, zoo gauw die van het station komt." „Het is tijd om te gaan dineeren," merkte de advocaat niet onduidelijk op. „Vraag hem dan, of hij blijft eten," zei Crane. „Nu ga ik even zien of Smith field werkelijk vertrekt. Zulk zeldzaam personeel is tot alles in staat." Toen ze beiden hun taak vervuld hadden, ontmoetten ze elkaar weer in de hal. Het was bij achten. Smithfield Crane had het feit met eigen oogen geconstateerd was werkelijk uit het huis vertrokken. Tucker had Reed opge beld en den wagen naar hem toegestuurd. Daar hoorden zij het geluid van een auto, die snel de oprijlaan doorreed. „Dat kan Reed onmogelijk al zijn," zei Tucker. Crane schudde zijn hoofd. „Nee, het is ten minste niet het geluid van mijn wagen," antwoordde hij. De koplichten draaiden de laan op. De wagen stopte. Een oogenblik later trad Lefferts, in avondcostuum gekleed, het huis binnen. „Ik geloof, dat ik mij wat verlaat heb," zei hij. „Kort nadat ik van Eliot's huis startte, moet ik een verkeerden weg zijn ingeslagen. Ik had een half uur gereden, toen ik in een gehuchtje terecht kwam, waar ik nog nooit was geweest. Daar bemerkte ik, dat ik mij had vergist Crane had hem een oogenblik wezenloos aangezien. Toen schoot hem te binnen, dat hij eens, eeuwen geleden of was het mogelijk pas dien zelfden middag geweest Lefferts had uitgenoodigd te komen dineeren. En op hetzelfde oogenblik drong het tot hem door, dat er geen mensch in huis was om het diner op te dienen, behalve dan Jane-Ellen, die vermoedelijk ook maar voor twee personen gekookt had. Reed kon hoogstens nog een paar minuten weg blijven. Hij kreeg een kleur, toen dit alles hem tegelijk door het hoofd ging. Wat een toestand Het drong tot hem door, dat het werkelijk noodzake lijk was, zijn gekrenkte waardigheid in deze hachelijke, huishoudelijke crisis op zij te zetten en naar de keuken te gaan om met Jane-Ellen een kleine confe rentie te hebben. Hij legde met een somber gezicht zijn hand op Lefferts' schouder. „Ja, beste kerel, het spijt me verduiveld, maar je dient er rekening mee te houden, dat de zaken niet heelemaal volgens je verwachtingen zijn verloo- pen. Geef den dichter een sigaret en een cocktail, Tuck ik moet even naar beneden en sta onmiddellijk weer tot jullie beschikking." En hij verdween langs de keukentrap. Met hoe verschillende gevoelens, peinsde hij, ging hij nu naar beneden Maar toen hij eenmaal in de vriendelijke, heldere keuken was en Willoughby in opgewekte stemming op hem af kwam rennen en Jane-Ellen zich dat aller prettigste lachje van haar veroorloofde, toen bemerkte hij tot zijn teleurstel ling, dat zijn gevoelens ten slotte hetzelfde waren als vroeger. Dat nam niet weg, dat hij zijn houding meester bleef, en die houding was uitermate stijf en vormelijk. Hij kuchte. „Jane-Ellen," begon hij, „ik wensch een woordje met je te spreken. Zij onderbrak hem. „Dezen keer weet ik, waarover u mij een standje komt maken," zei ze vroolijk. „Het is mijn plan niet om standjes te maken." Zij lachte. „Nu, dat is vreemd. Als u mij spreekt, is het meestal, omdat u niet tevreden over me is." Zij keek hem aan en merkte, dat hij niet terug lachte. „Bent u écht boos op me? Misschien om wat er vanmiddag gebeurd is?" „Vanmiddag „Ja, mijnheer. Over dien ondeugenden streek, dien ze met Brindlebury hebben uitgehaald. Ik wist beslist niet, dat ze het van plan waren. En toen het eenmaal zoover was, kon ik ze toch moeilijk gaan verraden, vindt u niet, mijnheer Crane KORTE INHOUD VAN HET VOOR AFGAANDE. De vrijgezel Crane huurt het landgoed Revelly. Hij betrekt het met eenige vrienden, mevrouw Falkener, haar dochter en den advocaat Solon Tucker. Met behulp van den makelaar neemt hij een butlereen keukenmeisje, een kamer meisje en een schoenpoetser. De eerste heet Smithfield, het tweede Jane-Ellen, het derde Lily en de vierde Brindlebury. De logé's nemen aanstonds een vijandige houding aan tegenover het personeel, dat niet al te bescheiden optreedt. Tucker gaat belangstellen in Jane-Ellen Crane is niet onverschillig voor 't keukenmeisje, maar moet zijn aandacht besteden aan Cora Falkener De moeilijkheden met het personeel worden iederen dag grooter. Brindlebury wordt weggestuurd, maar de sympathie van Crane voor Jane-Ellen groeit. Cora verlooft zich intusschen met Lefferts. een jong dichter. Tengevolge hiervan vertrekken mevrouw Falkener en haar dochter met spoed.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1934 | | pagina 12