JULIUS CAESAR door John D. Claverten Je bent een opschepper, een journalist voor een prentenboek, maar geen stuiver waard voor een behoorlijke krant. Dat verbeeldt zich nog ook detectivetalent te bezitten. De nieuwste Londensche sensatie mister Johnson, duvelstoejager aan „The Strand", is een complot op het spoor gekomen, dat ten doet heeft, een Engelsch goudtransport naar Amerika op te lichten. Een bluffer ben je, een.een. „Binnenland" scheen geen nieuwe vriendelijkheden meer te kunnen vin den. Maar Johnson zelf was bereidwillig genoeg, om Pott's vocabulaire aan te vullen. „Jawel, meneer, een pedante snoeshaan ben ik. Ik had gigolo moeten worden, met mijn ranke leest en mijn lieven jongenssnuit. Of schoenpoetser of groom. Maar vooral geen journalist, ik ben een reuzenblamage voor het vak." Met een nijdig gezicht zwiepte hij zijn Remington voor zich op tafel. Voor hij begon te tikken, beet hij nog eens van zich af. „Ik wil u er toch even aan herinneren, dat ik de schuld niet draag van dat fiasco, mister Pott. Of kan ik er soms wel iets aan doen, dat de bende argwaan heeft gekregen en zich niet meer in het Alcazar laat zien „Ach wat, dat heele complot zal wel in je fantasie bestaan," wierp Pott wre velig tegen, ,,'t Is net iets voor jou, om eens heel gewichtig te doen. En als er wat van aan is, zal je den boel wel verknoeid hebben door een of andere stom miteit. Ik ben maar blij dat „The Strand" op zijn laatste krukken loopt. Als ik nog langer tegen dat meisjesgezicht van je moest aankijken, zou ik me dood ergeren op den duur." Hij besloot de discussie met een nijdig gebrom en verdiepte zich in een sensatieromannetje. Het diende nergens meer toe, zich druk te maken voor „The Strand". Het boulevardblad was ten doode opgeschreven. De oplaag be liep nog hoogstens drieduizend exemplaren en er moest allang geld bij. Mr. Robertson had besloten de uitgave stop te zetten en op den eersten van de maand verhuisde Pott naar het redactiebureau van de „Daily News". „Hallo, heeren," trad plotseling de directeur binnen. Pott zag onmiddellijk dat er iets bijzonders aan de hand was. Mr. Robertson's gelaat verried op winding en de brief, dien hij meebracht, trilde in zijn hand. „Wie kan mij inlichten omtrent een zekeren Julius Caesar vroeg hij met een vreemde grijns. Pott keek hem verbaasd aan. En Johnson luchtte zijn schoolkennis. „Groot Romeisch veldheer en staatsman. Volkstribuun, proconsul en imperator. Trok de Rubicon over en versloeg Pompejus. Veroveraar van Gal- lië. Werd door samenzweerders vermoord. De man, die vroeg Ook gij, Bru tus „Mijn compliment, maar ik vraag niet naar geschiedenis," merkte mr. Robertson droog op. „Willen de heeren dezen brief eens lezen Schrik niet van den browning, die in den linkerbovenhoek geteekend staat." Pott en Johnson bogen zich over een gekreukt vel papier heen. „Aan den Uitgever van „The Strand". Mijnheer. Een van uw inktkoelies heeft een ongezonde belangstelling aan den dag gelegd voor het Alcazar en voor wat daar tusschen zekere personen besproken is. Wij zijn nog juist bijtijds tot de ontdekking gekomen, dat de toffe Dick Hur ricane een gewone krantenspion is. Wij waarschuwen dien heer, dat hij zijn mondje dicht houdt en zijn belangstelling voor ons laat varen. Anders komt hij spoedig terecht op een plaats, waarvan nog nooit iemand is teruggekeerd. Julius Caesar." Pott keek verbluft op. „Is die waarschuwing soms voor jou bestemd?" vroeg hij Johnson. Het jongste redactielid van „The Strand" knikte bezorgd. „Dick Hurricane ben ik," gaf hij somber toe. „Beroerd genoeg dat ze mijn rol ontdekt hebben ik hoopte ze hier of daar nog terug te vinden." „Wie terug te vinden viel mr. Robertson plotseling uit. „Een misdadigersbende, waarbij ik me had aangesloten, meneer," ant woordde Johnson zenuwachtig. Kort maar duidelijk verklaarde hij zich nader. Een maand geleden had hij voor „The Strand" gegevens verzameld om trent een inbraak. Hij had toen toevallig kennisgemaakt met een „kruimel dief", die hem interessante bijzonderheden had meegedeeld omtrent de Lon densche onderwereld. Omdat hij meende dat die kennismaking hem nog wel eens van nut kon zijn in zijn beroep, had hij haar aangehouden en een paar maal het Alcazar met zijn nieuwen kennis bezocht. Het Alcazar was een obscure tingeltangel in de buurt van het Victoria- Dock en een bekend rendez-vous voor de dames en heeren uit de onderwereld, die zonder „emplooi" liepen. Hij had er zich voorgedaan als zeeman en was in aanraking gekomen met een bende van vijf man, die bezig was met de voor bereiding van een sensationeelen diefstal. De gangsters hadden een plan be raamd, om een van de goudverschepingen van de Bank van Engeland naar Amerika op te lichten. De bijzonderheden van het plan kende hij nog niet, maar wel was hem uit de besprekingen gebleken, dat het groote kans van slagen bood. Twee dagen geleden was de bende echter plotseling uit het Alcazar verdwenen en tot nu toe had hij tevergeefs naar een spoor van de boeven gezocht. Mr. Robertson luisterde verbaasd toe. „Dat is zeer belangrijk, wat je daar vertelt," meende hij. „Heb je de politie niet gewaarschuwd „Neen, ik wilde eerst nog meer weten, sir," antwoordde Johnson. „Ik hoopte er een sensatie uit te slaan voor „The Strand". Jammer dat alle moeite vergeefsch is geweest." „Vergeefsch, waarom viel mr. Robertson opgewonden uit. „Als je 't de politie vertelt, vindt zij misschien de heeren nog terug. Ken je hun namen niet Johnson schudde het hoofd. „Alleen een paar voornamen, meneer. Zoo heel intiem was ik nog niet met hen." „ln elk geval beschikt Scotland Yard over een misdadigersaibum," kwam Pott tusschenbeide- „En misschien doet ook de brief hun wel een spoor aan de hand. Julius Caesar, een origineele schuilnaam voor een schurk, is er niets van te maken voor „The Strand", sir? Het is eigenlijk de moeite wel niet meer, maar Mr. Robertson viel hem met een hoofdknikje in de rede. „Als Johnson be sluiten kan zijn avontuur met de bende te publiceeren en wij drukken het facsimile van dezen brief erbij af, dan zal er om het blad gevochten worden. Maar hij moet zelf besluiten, zijn leven kan er wel mee gemoeid zijn." Johnson dacht even na. Over zijn jongensgelaat gleed een trek van be zorgdheid. Maar plotseling keek hij levendig op. „Blaffende honden bijten niet, meneer. En de Yard zal ook wel een oogje in het zeil houden. Ik waag het erop, de lezers van „The Strand" zullen vanmiddag hun sensatie hebben...." Hij zette zich voor zijn schrijfmachine. En na zijn gedachten even ver- verzameld te hebben, begon hij met verwoeden ijver te tikken. De lezers van „The Strand" konden zich 's middags beslist niet bekocht voelen. Johnson's Alcazar-avontuur besloeg de heele voorpagina. De brief van Julius Caesar illustreerde de betrouwbaarheid van zijn verslag. En de repro ductie van Johnson's portret maakte het geheel tot een attractie voor de op sensatie beluste lezers en lezeressen. De krantenverkoopers schreeuwden zich schor aan het opzienbarend nieuws. „Londensche gangsters aan het werk 1 Een plan beraamd om een goud transport van de Bank van Engeland op te lichten 1 Julius Caesar uit zijn graf verrezen De kranten vlogen weg, zij werden letterlijk uit de handen van de verkoopers gerukt. In de drukkerij van „The Strand" heerschte een bedrijvigheid, zooals men in geen jaren gekend had. Om acht uur 's avonds hadden de rotatiepersen al zestigduizend exemplaren afgeleverd en nog was aan de vraag van het pu bliek niet voldaan. Mr. Robertson wreef zich de handen. „Geprezen zij Julius Caesar," sprak hij lachend tot Pott. „En hulde aan Johnson," vulde „Binnenland" eerlijkheidshalve aan. „Ik had werkelijk niet gedacht, dat er zooveel initiatief en durf in onzen gigolo zat." Johnson was de eenige, die niet deelde in de algemeene opgewektheid. Hij scheen geschrokken te zijn van zijn eigen moed. Hij wees het geleide van Pott af, toeo hij naar huis ging. Maar voor hij het kantoor verliet, haalde hij een revolver voor den dag en legde demonstratief den rustpal om, zoodat hij on middellijk kon schieten. In de hoogste regionen van Scotland Yard verwekte het alarmeerend be richt in „The Strand" een kleine paniek. Men achtte het geenszins onmogelijk, dat het gesignaleerde plan werkelijk bestond. Het was in het geheel niet on waarschijnlijk, dat een paar brutale misdadigers voornemens waren te trachten, zich van een goudtransport meester te maken. Inspecteur Palmer, die in de Londensche onderwereld den weg wist als in zijn eigen woning, kreeg het onderzoek in handen. Nog voor hij zich met Johnson in verbinding had kunnen stellen, kwam deze zichzelf al aanmelden. Johnson verhaalde hem uitvoerig, hoe hij met de bende in aanraking ge komen was. Hij had zich voorgesteld als derde stuurman in dienst van de Red- Star Line, toevallig de stoomvaartmaatschappij, die met het transport van de goudzendingen naar Amerika was belast. Die val sche-kwaliteit had hem de beste introductie verschaft, die hij zich wenschen kon. De misdadigers waren opvallend met zijn gezelschap ingenomen geweest. Zij hadden zich in het Alcazar heel royaal betoond en hem eiken avond uit- genoodigd, den volgenden dag terug te komen. Op den vierden avond had een hunner terloops gesproken over de periodieke goudtransporten. De anderen waren erop ingegaan en de man, die het hoofd van de bende scheen te zijn, had toen opgemerkt, dat het een paar gewiekste jongens, die moedig genoeg waren, gemakkelijk moest vallen zich op zee van zoo'n enorm kapitaal meester te maken. Hierop was een welsprekend stilzwijgen ingevallen en verder was er niet meer over gesproken. Maar de volgende avonden had de bende zich niet meer in het Alcazar laten zien. „Ze zijn u natuurlijk gevolgd en hebben toen ontdekt wie en wat u was," merkte Palmer op. „Ja, dat blijkt wel uit den brief, dien we vanmorgen kregen," beaamde Johnson. Op Palmer's verzoek beschreef hij het signalement van de gangsters. Het was duidelijk genoeg, doch niettemin wist de inspecteur er geen bekenden misdadiger uit te herkennen. Ook het urenlang snuffelen in de fotoregisters leverde geen bevredigend resultaat op. „Jammer, dan maken we alleen nog kans als we de amusementsgelegen heden bezoeken, waar die heeren gewoonlijk samenkomen," merkte de in specteur op. „De Yard zou graag weten, wie er met dat fraaie plan rondloopen. Kunnen wij op uw medewerking rekenen, mister Johnson Johnson scheen er niet veel lust in te hebben. „Ik ben u graag van dienst, inspecteur. Maar vergeet u niet, dat ik me in het hol van den leeuw waag?" Palmer keek hem met 'n weifelenden glimlach aan. „Ik geloof niet, dat 't zoo'n vaart zal loopen met die bedreiging. Natuurlijk bestaat er eenig gevaar, maar dat loopt u overal. En ik zal wel zorgen dat er rechercheurs aanwezig zijn in de tingeltangels, die u bezoekt." Johnson overwon zijn aarzeling. „Als ik op uw bescherming kan rekenen, ben ik bereid u te helpen, inspecteur," stemde hij toe. Palmer was voldaan. „Laten we dan afspreken elkander morgenavond om acht uur in de drie T's te ontmoeten. „The Ten Tons". Dat is een kleine bar op

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1934 | | pagina 28