ARENDEN OP DEN BERG door W. Bless 468 VRIJDAG 7 SEPTEMBER 1934 No. 15 -2W* Jledetland. De Mariaplaats te Utrecht, een der mooiste plekjes van de Domstad. „Rustig maar, mijnheer Doris," suste Hugh, hun beiden wat whisky te drinken gevend. „Drink maar eens. Alles is al in orde. De arenden zijn gevlucht. Kom maar mee." De beide totaal overspannen menschen werden opgetild, waarna met de uiterste behoedzaamheid de terugtocht werd aanvaard. De stilte werd nu af en toe gebroken door de snikken van den jongen, en de angstige kreten van den zenuwachtigen mijn heer Doris. „Dat komt er van, als je arenden wilt gaan schieten," gromde de jonge Hamish in de achterhoede. Zij waren nu den hoek omgegaan van dat gedeelte van het pad, waar Anne zou wachten, „Anne 1 Anne riep Michael den mist in. „Waar ben je Geen antwoord Verschrikt keken de mannen elkaar in de vaag zichtbare gezichten. „Anne Anne 1" „De arenden 1 Jaagt ze wegbegon opeens Doris weer te jammeren. „Fergus, sleep dien idioot een eind weg, voor ik een ongeluk aan hem bega 1" riep Michael zenuw- achtig-woedend. „Kom mee, Hugh 1 We moeten haar vinden 1" Langs den rotswand hun weg hou dend, gingen ze verder Michael steeds roepend „Anne 1 Anne 1" En honderd meter verder vonden ze haar Bewusteloos lag ze op het pad, bloedstrepen op het gezicht. „Anne 1 Anne 1" schreeuwde Michael, „Een vallende steen, natuurlijk," zei Hugh. „We moeten de steenen daar boven los geschopt heb ben." Michael hoorde hem niet. Hij had zijn arm onder het meisje geschoven en wrong haar de whisky- flesch tusschen de lippen. „We zijn hier, lieveling. Wij, Hugh en Michael." Zij gaven haar te drinken, zij wreven haar gezicht en handen. Goddank, het meisje zuchtte ten laatste, en opende de oogen. „Anne „Michael 1" ze zei het nog zacht, maar haar krachten namen snel toe. „Wil je me vergeven, Michael, dat ik niet op mijn plaats gebleven ben Ik De oude man schudde het hoofd. „Nee, mijnheer Michael, zoolang er arenden op den berg leven, zoolang zullen er Duncans op 't kasteel wonen. Kijk 1" De beenige wijsvinger van den ouden dienaar wees naar den zon-beschenen top van den berg, die aan één zijde het uitzicht afsloot. Daar zweefden en cirkelden boven den berg twee reuzenvogels. De arenden van de Tenner-Piek groetten de morgenzon. „Goed, goed, Donald," zei Michael Duncan „we zullen er het beste maar van hopen." Meteen liep hij het terras op. Hij wist dat er geen hoop was. Het Duncan-landgoed lag te zwaar onder hypotheken en belastingen het ging niet langer. Het moest verkocht worden. Mijnheer Doris, een rijk geworden ijzerfabrikant uit Birmingham, was al op het kasteel. Hij had een goeden prijs voor de heele bezitting geboden de jongeman zou dien moeten accepteeren. Weemoedig blikte hij over het woest-schoone Schotsche landschap. Zeven generaties van Duncans hadden hier geleefd. In elk geval, de schulden zouden nu betaald kunnen worden. Hij kon opnieuw beginnen met een schoone lei. Maar Anne, zijn verloofde? Hij had een zware taak vóór zich, haar den verkoop en meer, te vertellen. Zij was de dochter van een naburig grondbezitter. Toen zij een uur later op het kasteel kwam, luisterde zij zwijgend naar de tijding, die reeds zoo lang dreigde. „Practisch is alles al geregeld," besloot de jonge man toonloos zijn verhaal. „Mijnheer Doris neemt alles over. En en 't is beter, dat ik het maar meteen zeg, Anne ik zal met Hugh meegaan naar Zuid-Afrika. Je weet, hij is daar mijningenieur. Het plan is dat ik daar een boerderij zal beginnen. Het is een idee van Hugh. Als alles goed gaat, Anne misschien, als je wachten wilt, kunnen we over een paar jaar trouwen." Het mooie blonde meisje dwong met moeite haar tranen terug. Zij sloeg haar armen om zijn hals. „Natuurlijk zal ik wachten. Je zult zien, we wor den nog eens zoo rijk, dat we Duncan-kasteel van dien mijnheer Doris kunnen terugkoopen." De lunch was niet zeer vroolijk. Hugh Duncan, Michael's broer, trachtte vergeefs een opgewekte stemming te scheppen, tot ook hij tenslotte vóór zich bleef kijken. Hij was reeds tien jaar in Afrika geweest, zoodat de gedachte, om het oude familie- goed in andere handen te zien overgaan, hem niet zoo zwaar drukte. „Hu, wat een miserabel paar zijn jullie," had hij juist half-lachend gezegd, toen er geklopt werd, en de oude Donald in de kamer trad. „Mijnheer Michael, die die kerel uit Birming ham „Je bedoelt mijnheer Doris, Donald „Juist, mijnheer. Nou, de herder vertelde me net, dat hij en zijn zoon vanmorgen de Tenner-Piek zijn opgegaan om om de arenden te schieten De arenden, mijnheer 1" Hijgend bleef de oude man staan. Alle drie spron gen op. „Wat een schoft!" riep Hugh. „Ik mag lijden, dat ze hem z'n oogen uitpikken. De wet ver biedt bovendien arenden te schieten. Zoo lang ons huis staat zijn er arenden op den berg geweest. En zoo'n o-weeër zal ze gaan schieten. Michael, wat sta je daar Ga je er niet direct maatregelen tegen nemen Michael wees naar buiten. In het Schotsche hoog land verandert het weer veel en plotseling. Sedert den middag was een dikke mist opgekomen. „Zie je dien mist vroeg Michael kalm. „Doris zal die arenden niet schieten. Dat kan hij niet. Veel waarschijnlijker is het, dat zij boven op den berg verdwaald zijn, en daar bedreigd worden door de arenden. De vogels zullen hen dooden. Vlug, Donald" zijn stem werd ongeduldig. „Roep direct den houtvester en zijn zoon. We moeten da'delijk naar boven." Een kwartier later reeds was de reddings expeditie op weg Michael, Hugh, Fergus, de houtvester, zijn zoon Hamish en Anne. On danks alle smeeken van Michael was het meisje niet te bewegen achter te blijven. Allen waren gehuld in oliejassende mannen droegen punt- stokken en geweren. De mist was buitenge woon dicht geworden een fijne regen begon te vallen. Het was inderdaad zeer gevaarlijk onder deze omstandigheden den berg te beklimmen. Zwijgend, dicht aaneengesloten, klommen de vijf men schen bijna drie uur om hoog. Af en toe slechts een kort bevel van Hugh, wanneer hij zijn kompas geraadpleegd had. Om het kwartier werd een schot gelost, waarvan het geluid als opgezogen werd in de rollende mistbanken. Het pad werd gevaarlijker het leidde nu langs diepe afgronden, losse steenbrokken lagen overal verspreid. „Halt 1" riep Fergus, die voorop ging, plotseling „hier is de steile wand, vlak onder den top." Hij loste opnieuw een schot. Gespannen luisterden allen. Dan, zoo flauw of het uit een kinderpistool kwam, klonk boven hen een antwoordsignaal. „Gevonden 1" riep Michael. Hij leidde het meisje tot vlak tegen den rotswand. „Blijf hier staan, Anne, en ga onder geen voorwaarde weg, tot wij terugkomen." De twee jonge menschen kusten elkaar. „Michael," snikte het meisje, „wees toch voorzichtig." Dan vermande zij zich. „Vooruit jongenlief, ga ze redden." Zij wisselden nog een langen blik, daarna volgde Michael de anderen. De laatste vierhonderd o eter naar den top van de Tenner-Piek moesten afgelegd worden langs een smal pad, dat slingerend om den bergwand liep. Aan de andere zijde gaapte de afgrond. De mannen konden amper met tweeën naast elkaar loopen. Terwijl zij zoo-vlug mogelijk verder girlgen, klonken plotseling flauwe hulpkreten tot hen door. „Bukken 1 Bukken 1" riep Fergus op hetzelfde oogenblik. Instinctief gehoorzaamden de mannen. Uit den mist, boven hen, doemde een schrikaan jagende groote gestalte op zij hoorden een mach tigen vleugelslag, die over hen heen sloeg een rauwe kreet klonk. Het was spookachtig. Van zeer dichtbij klonk meteen een menschelijke kreet wanhopig: „Help!" De mannen liepen nu vlugger door. Zij sloegen een scherpen hoek om en zagen het tooneel voor zich. Half weggezakt tegen den rotswand, stond een wazige figuur, bloedend, die woest met zijn geweer rond sloeg tegen twee reusachtige vogels, die telkens naar beneden schoten. Naast hem, op den grond, lag een kermende jongen, de handen voor het gezicht geslagen. Juist zagen de redders, hoe een der enorme vleugels den man trofhij viel. Het was wel op 't uiterste moment dat de mannen toeschoten. Hun heftig zwaaien en schreeuwen verjoeg de vogels, die krijschend boven hen in den mist verdwenen. „De arenden 1 De arenden 1 Jaagt ze weg 1" riep de vader nog half ijlend. „Jaagt ze weg I"

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1934 | | pagina 20