De Wandelaar, die verdween.... No. 17 VRIJDAG 21 SEPTEMBER 1934 527 „Dacht je Dacht je niet, dat er woningen zijn, waar die holen hier nog 't toppunt van weelde bij zijn Je hebt nog heel wat te leeren, kind." Het was al practische les genoeg voor Faye, tot het besef te komen, dat kantoormeisjes met een laag salaris wonen moesten in zulke rijen trieste huis jes, waar die trieste hospita's huisvrouw in speelden Wezenloos luisterde zij naar dat gejank van gebrekkige radio's, staarde zij de volgende regenpijp gangetjes in, keek zij naar de eindelooze reeks mosterdgele potten, waarin de donkerbladerige aspedistra's stonden, waarmee de dochter van John Molliott haar leven lang den spot had gedreven. Nu leerde zij die zien als een aandoen lijke poging tot versiering van die treurige raampjes, huis aan huis. Maar er kwam iets beters. Op het moment, dat de twee meisjes een hoek omgingen, om 't in een nieuwe straat te probeeren, drong een forsche figuur in 't grijs door de menigte menschen, die op een tram wachtten. Een hoed kwam van een blond hoofd af en de heer Frank Norton (die van zijn tennis had afgezien om de kans op deze ontmoeting) riep groetend „Ah Goeden avond Nog aan 't huizen kijken Mag ik niet meeloopen Misschien kan ik nog helpen I" Van dat oogenblik af was er niets droevigs meer aan Faye's jacht op een woonplaats. Hij voegde zich bij hen, en toen Faye de zooveelste schamele straat door liep, tusschen Winchie en den jongen man in, voelde zij de lente terugkomen in haar wezen. Zij vergat de vermoeienis. Zij vergat de bitterheid, waarmee zij Winchie verteld had, dat al die krotten afgebroken moesten worden. Zij ver gat bijna 't spooksel, dat haar vervolgd had, terwijl zij deze straten doorvorsch- te dat van een jong meisje, doodmoe van een dag arbeids, in een kantoorjas, glimmend en sjofel, één van de talrijke kantoormeisjes, het beeld van Faye zelf, als zij niet de dochter van John Molliott was geweest, maar een gewone juf frouw Brown of Smith of Robinson, die zoo werkte en leefde, niet bijwijze van proefneming, maar omdat zij moest, en dat „thuis kwam" in een goedkoop logies, dat wezenlijk en waarachtig het uiterste was, dat zij bekostigen kon. „Denkt u dan, dat er iets zijn zou, meneer Norton Met meer hoop hervatte Faye den redetwist, dien zij met Winchie begonnen was. „Nu de beschaving zulke massa's werkende meisjes noodig heeft, zal zij toch moeten zorgen, dat er een behoorlijk soort kamers voor ze komt I Niet van die muffe hokken vol rommel, maar eenvoudige vertrekken, met een divan en een kast en een goede tafel en een stoel, en fatsoenlijk behang, en natuurlijk warm en koud water. „Ja, laten we zeggen, dat die er moesten zijn," antwoordde Winchie droogjes, „maar wij moeten voor onze freule niet zoeken, wat er hóórde te zijn, maar wat er is." (Arme kleine Winchie, in haar schik, omdat zij wandelde met meneer Norton van de bank, en spijtig, omdat dit alleen kwam doordat zij met Faye was.) „Blijhoven is 't volgende adres op 't lijstje." Blijhoven zag er ten minste zindelijk uit. Het was een helder groen ge schilderd ijzeren hekje, waarvoor Frank Norton stilstond en zei „Zal ik hier wachten Dat wachten duurde nauwelijks twee minuten. „Jullie zijn vlug. Dat deugt niet. Wat mankeerde er aan „Ik," zei Faye lachend, „of liever u, dat u buiten stond te wachten. De hospita had ons nauwelijks gezien, of ze begon uit te varen zonder adem te halen „Als ik hier iemand op kamers neem dan moeten ze niet denken dat ze heeren kunnen ontvangen zooveel ze maar willen want dat vind ik niet te pas komen daar heb ik genoeg van gekregen met de vorige daar had ik aldoor maar gezanik aan de deur mee en 't was niet eens altijd dezelfde dus ik heb maar liever iemand die een beetje ouder is geloof ik." „Ze vloog juffrouw Faye zoowat aan I" zei Winchie. „Leelijke oude feeks ,,'t Zal wel 't meeste komen, doordat haar eigen leven voorbij is," zei Winchie, de ervarene. „Heb je die zielige handen niet gezien, en die groeven in haar gezicht, en die leege oogen En dat portret van twee jongens in uni form, met een verwelkt lauwerkransje er boven, dat in de gang hangt? Als iemand extra-onvriendelijk is, kun je er gerust op rekenen, dat hij extra- ongelukkig geweest is I" Een nieuw gezichtspunt voor Faye -met een vluchtige benieuwdheid dacht zij er bij aan het onvriendelijkste persoontje, dat zij nog ooit ontmoet had, te weten juffrouw Bligh. „Dan hoop ik maar, dat ze een hartelijk oud dametje krijgt, in plaats van mij." „Jammer, dat je niet bij mij kunt intrekken," merkte Winchie op. ,,'t Is altijd goedkooper leven met z'n tweeën." Hier gebeurde er iets merkwaardigs. (Of niet Het merkwaardigste kunnen de dingen zijn, die niet gebeuren, behalve dan in de harten, de ge dachten, de blikken van de betrokken personen.) De woorden van Winchie „Jammer, dat je niet bij mij in kunt trekken werden stilzwijgend, maar o zoo vurig herhaald door den jongen man, die aan de andere zijde van Faye liep. Of hij het later ooit zeggen zou, en hoe hij het dan uit mocht drukken - dit was Frank Norton's huwelijksaanzoek bij Faye Molliott. Zij voelde het. Zij kon het niet gelooven, en toch wist zij het zeker hield haar adem in, bevoch tigde haar lippen en vroeg wat benepen „Wat hebben we verder op de lijst, Winchie „Huisduin, Nachtegaalsweg." „Voor een penny met de tram," zei Frank. Vreemd, dat hij niet eens het bouwvalligste oude wagentje het zijne kon noemen, dat hij niet zeggen kon „Stap maar in" tot dit meisje, in wier oogen vermoeidheid vocht tegen vast beradenheid Vreemd, dat er zooveel dure auto's van 't eene buiten naar 't andere reden, vol verwende jongelui, terwijl dit juweel aller meisjes in trams moest dringen of rondloopen om een kamer te zoeken De redenen, waarom Faye aanstonds besloot voor die zit-slaapkamer achter in 't pand Huisduin, waren deze: zij voelde zich te moe, om nog meer huiselijke smetten op onze beschaving op te zoeken er stonden niet al te veel leelijke dingen in de kamer en er was een telefoon, juist naast haar deur. Als het bed opgemaakt kon worden, vertelde zij de glimlachende hospita, zou zij, juffrouw Faye, dien avond komen, en Winchie vertelde zij, dat het gebeurd was. Wordt vervolgd Bruce Pomeroy wandelde fluitend door het New-Yorksche Central Park. Hij zou ook wel hebben willen zingen, maar zelfs in de buitengewoon opge wekte stemming, waarin hij thans verkeerde, begreep hij nog, dat zingen hem niet gelukkiger zou maken. Hij wandelde er geheel alleen. Hij bevond zich in een eenzaam deel van het park, aan de Noordzijde, op een wegje, dat klaarblijkelijk alleen voor vogels, eekhoorntjes en geliefden bestemd scheen. „Gewone" stervelingen kwa men er haast niet. Daarom hield hij er juist zoo van, hier te loopen. Op zijn dagelijksche ochtendwandeling wilde hij alleen zijn, wilde hij de illusie smaken buiten, op het land, te wandelen, „ver van het rumoer van de stad", zooals hij in stilte verzuchtte. In stilte want aan geen mensch zou hij het verlangen bekend hebben. Hij was een buitengewoon practische jongeman, met een vleugje gevoeligheid, dat echter door de anderen niet vermoed, en door hem zelf stevig ontkend werd. Hij beschouwde zichzelf als een gehard wezen, en hij had alle reden daartoe. Hij was in armoede geboren en had een rauwe en bittere jeugd achter den rug. Hij had zijn vader dood zien thuis brengen, het slachtoffer van een explosie en twee jaar later had hij zijn moeder zien sterven, na een mislukte poging om voor hem en haarzelf te zorgen. Toen hij negen jaar was, leurde hij met kranten, en toen hij dertien was, voorzag hij in zijn eigen onderhoud. Geen mensch was ooit bizonder vriendelijk voor hem geweest of had zich voor hem geïnteresseerd alleen een paar leeraars van de avondschool, en later aan de universiteit, waartoe hij zich had omhooggewerkt, een enkele professor. Dat alles had hem eenzelvig gemaakt en bij tijden somber. Maar thans was de moeilijkste strijd gestreden, en vandaag voelde hij zich werkelijk gelukkig. Hij hield van het park, en vijf jaar geleden was hij begonnen deze wandeling vijfmaal per week te ondernemen, 't Was 'n ochtend in Januari, helder, stralend koud, en Pomeroy groef zijn handen dieper in de zakken van zijn overjas. Maar hij moest zich nu haasten, en afslaan naar de Vijfde Avenue, waar hij altijd een taxi nam naar zijn fabriek. Twee jaar lang deed hij dat nu al, en een zekere taxi-chauffeur, Jack Daniels, had geheel uit zichzelf de gewoonte aangenomen om Pomeroy daar op te wachten en hem naar de city te rijden. Gedurende den rit bespraken zij dan soms de groote problemen van den dag, en zoo waren zij langzamerhand goede vrienden geworden. Plotseling hield Bruce zijn stap in. Hij was een hoek omgeslagen en pas seerde de bank, die links van het zware hek stond. Er zat iemand dezen morgen. Een meisje, dat sjofel maar met veel smaak gekleed was. Hij keek naar haar bekoorlijk gezichtje en haar zwart hoedje met z'n garneering van oranje veeren. Hij stond op het punt haar voorbij te gaan, toen het tot hem doordrong, dat er iets gebeurd moest zijn. Had het meisje een ongeluk gehad Ze zat voor overgebogen, in een houding alsof zij veel pijn leed, met één voet over haar knie. Zij scheen haar schoen uit te willen trekken, en haar gezicht was door smart vertrokken. Hij snelde op haar toe en nam zijn hoed af. „Bent u gewond vroeg hij snel. „Kan ik iets voor u doen „Ja," kreunde het meisje tusschen haar tanden. Hij zag haar angstig om zich heen kijken, alsof zij voor iets of iemand in de struiken achter haar bang was. Onwillekeurig keerde hij zich om, om haar blik te volgen, maar zij slaakte een kreet van pijn, die in een zacht gekreun eindigde. „Als u mijn schoen wilt uittrekken maar o, alstublieft, voorzichtig Pomeroy bukte zich, nam haar voet in zijn linkerhand en trok voorzichtig haar versleten, zwart peau-de-suède pump uit. „Ik denk, dat ik mijn enkel heel erg heb verstuikt," kreunde ze. „Ik strui kelde, en toen zwikte mijn voet om." Dat was het laatste, wat hij hoorde. Hij voelde een arm om zijn hals, voelde handen, die zijn armen vastgrepen, voelde een vochtigen doek tegen zijn mond en neus drukken. Toen was het alsof hij door een golf werd opgenomen, waarna hij in een zwarten afgrond scheen weg te zinken. De duisternis duurde langen tijd. Toen Bruce weer vaag een bewustzijn kreeg van licht, ging dit gepaard met een gevoel van beweging. Meer drong niet tot hem door. Later, uren later misschien, werd hij zich weer licht en beweging bewust, dit keer vergezeld van een duizelig en misselijk gevoel. Hij zat rechtop, op iets zacht veerends, en leunde tegen iets nog zachters, dat waarschijnlijk een kus sen was. Zijn handen en voeten waren gekneveld, zijn mond was dichtgesnoerd met een breeden lap, die strak om zijn kaken knelde. En iets anders hing over zijn oogen. Nog later ontdekte hij, dat het de klep van een pet was, omlaag ge trokken om hem het uitzicht te beletten. Na een nieuwe, lange tusschenpoos drong het tot hem door, dat hij in een auto zat, die snel over een landweg voortvloog. De gordijnen waren neer- geschoven en de zon stond nog hoog aan den hemel. Het tooneel van een park bank, een jong meisje dat pijn had, een voet in een versleten schoentje van peau-de-suède zweefde vaag voor zijn oogen. Langzaam trok de nevel uit zijn geest weg, en hij begon zich alles te herinneren. „Nou, dat waren geen klungelaars," dacht hij bijna zakelijk. „Dat heb ben ze voortreffelijk geleverd. Hun chloroform bracht nie buiten westen, en toen ik weer bijkwam, werd ik er opnieuw mee bewerkt." Hij sloot zijn oogen en verloor opnieuw zijn bewustzijn. Waar en onder welke omstandigheden kreeg meneer Pomeroy zijn bewust zijn terug? Wat was de reden van dien overval op meneer Pomeroy? Wat gebeurde er verder met hem Wie was het die hem trachtte te bevrijden, maar wien gelukt het ten slotte den verdwenen wandelaar op te sporen En hoe is dan verder het romantisch verloop van deze buitengewoon interessante ge schiedenis Dit alles kunt u lezen in den nieuwsten premieroman, welke vanaf heden voor slechts 17% cent, of 70 cent in luxe prachtband, verkrijgbaar is bij onze bezorgers, agenten of op ons hoofdkantoor onder den titel „Meneer Pomeroy wordt gezocht". Het is een der laatste werken van de bekende schrijf ster Elizabeth Jordan.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1934 | | pagina 15