No. 23 VRIJDAG 2 NOVEMBER 1934 733 staan. Op de gewone plaats was hun kano vastgemaakt en dreef op het water. Hij verloor geen oogenblik, maar greep het geweer, sprong in de kano en haastte zich naar mijn posthuis." „Een zot verhaal," viel Hereford hem in de rede. „Na dat gehoord te hebben, heb je hem zeker meteen gearresteerd „Eerst nog niet," was het antwoord. „Ik gelastte hem, mij naar het uit gebrande kampement te brengen. De asch was toen koud geworden en toen ik er in rondpookte, kreeg ik een geweldigen schok. Ik stuitte n.l. op verkoolde menschelijke overblijfselen. SapperlootTerwijl ik daar bezig was, was Ripley met het geweer tus- schen zijn knieën op een boomstam blijven zitten en sloeg iedere beweging van mij gade. De man was vreeselijk in de war, maar ik zag, dat hij van mijn ontdekking niets bemerkt had. Onverschilligheid voorwendend, stond ik op, slenterde naar hem toe en vroeg hem mij hun „cache" te toonen. Daarin vond ik inderdaad goud, in zakjes. Het bleek bij 'n latere schatting zoowat negen entwintighonderd gulden te zijn. En er was nog voedsel ook. Vanaf dat oogenblik begon ik Ripley's verhaal te wantrouwen. Door een truc wist ik hem van zijn geweer te scheiden en vertelde hem toen van dat lichaam, dat ik gevonden had. Hij wilde mij niet gelooven. Ik bracht hem er bij en dwong hem mij te helpen, om het uit de ruïne te halen. Zooals je weet, moeten wij daar in het verre Noorden douaniers, lijk schouwers, politiemannen en alles tegelijk zijn. Ik hield een lijkschouwing en ik kan je wel vertellen, dat het afschuwelijk was. Een verbrand menschelijk lichaam is niet prettig om te hanteeren en dit was bijna geheel verteerd en volkomen onherkenbaar. Maar die lijkschouw bracht een zeer ernstig feit aan het licht, en wel een klein, rond gaatje in den verkoolden schedel. Het was er in gemaakt door een geweerkogel kaliber 22. Ik vond het stukje lood en vroeg Ripley, wat hij daarop te zeggen had, maar hij bleef bij zijn verhaal. Weer ging ik in de overblijfselen van de hut aan het zoeken, waar het lichaam gelegen had, en vond daar verschillende andere voorwerpen. Een zegelring, horloge en dergelijke voorwerpen. Toen ik ze schoongemaakt had, herkende Ripley ze als hebbende toebehoord aan Kearson. Hij meende den uitleg te kunnen geven, dat iemand hem en Kearson moest hebben hooren twisten en daardoor eveneens op de hoogte was gekomen van Kearson's plan en van de aanwezigheid van het goud. Nadat hij Ripley had zien vertrekken, zou deze onbekende dan Kearson hebben doodgeschoten en het grootste deel van het goud hebben meegenomen. Hij zou dus feitelijk Kearson's eigen plan hebben uitgevoerd. Ik vond dit verzinsel wel een beetje onwaarschijnlijk en plaatste hem onder arrest. Ook vertelde ik hem, waarom ik genoodzaakt was dit te doen. In de eerste plaats kon het goud, dat wij gevonden hadden, wel eens alles zijn, dat er ooit geweest was. In de tweede plaats had de vermoorde man een kogel door het hoofd gehad en in de derde plaats was de kano niet weggenomen. Een ander punt was, dat Ripley den veiligsten weg had gevolgd door in het district te blijven en zelf aangifte van de misdaad te doen, voorgevend natuur lijk, dat hij van dat lichaam in de ruïne van de verbrande hut niets afwist Als hij het er opaan had laten komen, of het ooit gevonden zou worden, en bij controle van mijn opgaven zou blijken, dat hij er vandoor was gegaan, dan zou hij beslist gearresteerd zijn. Het is voor iemand, die in hechtenis genomen moet worden, bijna onmogelijk, om dat te vermijden, onverschillig naar welk deel van de wereld hij heen trekt. Een werkelijk schrander misdadiger schenkt aan dat punt altijd veel aandacht en tracht daarom verdenking te vermijden. De oomme boef begaat een misdaad en gaat er vandoor, hetgeen het domste is, wat hij doen kan." „De grootste fout, die de man beging," viel Hereford in, toen de sergeant een oogenblik zweeg, „was, dat hij van het verbrande lichaam niet den schedel insloeg, voor hij naar jou toekwam. En dat hij niet een eenvoudig verhaal op- dischte, dat hij b.v. van een jacht terugkwam en de hut verbrand vond en het lichaam van zijn partner er in. Hij kon echter een neiging voor het drama tische niet onderdrukken." „Dat dacht ik destijds ook," gaf de sergeant ten antwoord. „Maar de ergste fouten werden later gemaakt. Wij begroeven de verkoolde resten naast het graf van Martin, den ouden prospector. Door den steenigen bodem konden wij geen diep graf graven en daarom deden wij, wat Ripley en Kearson voor het graf van Martin gedaan hadden wij stapelden er rotsblokken bovenop, om te beletten, dat wilde dieren het lichaam zouden aanraken. En toen nam ik den gevangene mee naar mijn posthuis. Terwijl ik hem daar had en wachtte op bericht van de buitenwereld, had ik al mijn manschappen hard aan het werk gezet, om te trachten uit te vinden, of er kortgeleden iemand als verdwenen was opgegeven. Het resultaat was, dat geen enkele ons bekende persoon dien zomer gestorven was, maar boven dien, dat nooit iemand van den ouden Martin gehoord had. Dat bracht mij aan het nadenken. Ik viel er Ripley over aan en vroeg hem, waarom hij en Kearson er niet onmiddellijk aangifte van hadden gedaan, toen de oude Martin gestorven was. Hij antwoordde, dat de goudkoorts hen te pakken had en zij geen tijd wilden verliezen met naar het posthuis te komen en dat zij meenden, dat het in den herfst, als zij toch heengingen, vroeg genoeg zou zijn. Zijn antwoord voldeed mij niet. Het deed bij mij de vraag rijzen, of dat graf van Martin, dat hij mij getoond had, niet een onderdeel van zijn plan was. Dat heele verhaal over dien ouden prospector begon mij dubieus te schijnen. Een later onderzoek toonde aan, dat het graf inderdaad leeg was, maar dat feit kwam eerst maanden later aan het licht, daar het op dat oogenblik al vroor en bovendien een dikke sneeuwlaag het onmogelijk maakte het graf te openen." De sergeant rookte een oogenblik zwijgend door en viel toen plotseling uit „Hereford, hoe krijg jij die detectiveverhalen in elkaar?" „Wel," zei deze een beetje verbaasd, „ik tracht mij in den geestestoestand van mijn sujet te verplaatsen en te denken zooals zij zouden denken." De Mountie knikte. „Dat is de manier, waarop ik ook mijn werkelijke gevallen uitwerk," zei hij. „Moord is een zware beschuldiging. Officieele terechtstellingen zijn iets vreese- iijks. Ik had iemand van moord beschuldigd, ik wilde hem iedere kans geven, om te bewijzen, dat hij onschuldig was, als hij dit kon, en ik trachtte mij zoo goed mogelijk in zijn plaats te stellen. Maar hoe langer ik nadacht, des te erger werd het voor hem. Iemand, die aan een crematorium werkt, had mij eens verteld, welk een ontzettende hitte er voor noodig is, om een lichaam te verasschen. Er is geen enkel geval bekend van een menschelijk lichaam, dat in een brandend gebouw werkelijk geheel vernietigd isIk kwam tot de conclusie, dat de oude prospector nooit bestaan had en dat Ripley en Kearson bij ongeluk op een rijke claim waren gestooten en dat Ripley, toen de claim uitgewerkt was, zijn partner doodgeschoten had en toen getracht had, alle sporen van zijn misdaad uit te wisschen door het lichaam in het vuur te werpen. Bemerkend, dat er nog verkoolde resten overbleven, was hij waarschijnlijk in zijn schrik onmid dellijk naar mijn posthuis gegaan en had onderweg het verhaal bedacht, dat hij mij gedaan had, waarbij hij zelfs vertelde, dat de oude prospector aan scheurbuik gestorven was, hetgeen toevallig dien zomer daar in 't Noorden veel voorgekomen was." „Je veronderstelling lijkt mij zeer juist," zei Hereford. „Dat dacht ik ook," ging de Mountie voort, „maar ik had 't mis. Ik deelde echter aan Ripley mijn conclusies mede en spoorde hem aan te bekennen en toe te geven, dat hij met zijn partner had gevochten en hem had Gedwongen terugtocht.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1934 | | pagina 29