DOOR ALFR. SMITHSON 764 VRIJDAG 9 NOVEMBER 1934 No. 24 JOE KNAPT HET OP -w-k heb een schip voor je," zei Ling-Pu, toen ik me dien morgen in Phong I aan zijn gemeene blikken vertoonde. „Een mooi schip, de „Tsjan-Lee", I en 'n makkelijke lading. Een reis van vier ot vijf dagen en vijftig .dollar gage. De schuit ligt hier en moet naar Loezon. De gezagvoerder is plotse ling ziek geworden en geen man aan boord heeft een gezagvoerdersdiploma. Heb jij zoo'n ding Het kwam er allemaal in één adem uit, zoodat ik moeite had zijn gebroken Engelsch te volgen. Maar ik begreep hem en dat was voldoende. „Natuurlijk," antwoordde ik op zijn laatste vraag. Het gezagvoerders diploma bestond alleen in mijn fantasie ik had een stuurmansdiploma. Zoo erg nauw nam ik het echter niet met de waarheid, nu het den heer Ling-Pu gold. Hij was de gemeenste ronselaar van de Zuid-Chineesche zee-kust, en de mooie schuit en de makkelijke lading bestonden óók slechts in zijn fantasie. Want de „Tsjan-Lee", die ik toevallig op de reede van Phong had zien liggen, was in letterlijken en figuurlijken zin een drijvende doodkist de „makkelijke lading" bestond doorgaans uit doode Chineezen van de Philippijnen en den Indischen Archipel, die voor hun dood den wensch te kennen hadden gegeven, in China begraven te worden. Het laat zich dus begrijpen, dat ik niet bepaald geestdriftig gestemd was voor de reis. Toch nam ik haar aan als de éénige gelegenheid, om zoo spoedig mogelijk weer onder de menschen te komen. Ik had de laatste weken de teleur stellende ervaring opgedaan, dat het Britsche rijk, waartoe ik de eer had te behooren, erg hardvochtig is voor een Londenschen stuurman met een verliefd hart. Bij monde van zijn consul had het Britsche rijk mij op onverzoenlijken toon voorgehouden, dat óók een verliefde zeeman behoort te zorgen, op tijd aan boord van zijn schip terug te zijn en dat het dus mijn eigen schuld was, dat ik nu in de nesten zat. Voorts had hij mij in overdreven bewoordingen duidelijk gemaakt, dat ik naar de maan kon loopen, als ik mezelf niet wist te redden en tenslotte had het Britsche rijk vrij onzacht de deur voor mijn neus dichtgeslagen. Onder deze omstandigheden schoot me dus weinig anders over, dan de rare schuit van den heer Ling-Pu te accepteeren. „Wat krijg ik mee informeerde ik. „Ballast," zei de heer Ling-Pu laconiek. Ballast maakte de geschiedenis bedenkelijk. Aan ballast kon zelfs de heer Ling-Pu niets verdienen en dus begon ik te vermoeden, dat de eigenlijke lading bestond uit den zegewensch, dat de „Tsjan-Lee" den doodssnik zou geven in een van de tweehonderd typhoontjes, die de Zuid-Chineesche Zee jaarlijks bezoeken. Ik nam me voor op mijn hoede te zijn en voor ons vertrek de sloep eens grondig te inspecteeren. Bij het scheiden van de markt had de heer Ling-Pu nóg twee verrassingen voor me een aangename en 'n minder prettige. „Er gaat nog een Engelschman mee Joe noemde, hij zich. Hij was zieken verpleger op de „Londonderry", maar in Tonkin moest hij achterblijven voor de ontsmetting van 'n paar Europeesche woningen van choleralijders. In Manilla vindt hij 'n ander schip. Ik heb gezegd dat hij moest zorgen, om zeven uur aan boord te zijn je moet om acht uur vertrekken De onaangename verrassing was „Met de Chineesche bemanning moet je 't maar zien te vinden. Er zijn 'n paar onervaren zeelui bij, maar hun wil is goed. 't Is trouwens maar een reis van 'n dag of vier, dus we hoeven zulke hooge eischen niet te stellen. De „Tsjan-Lee" was een zeilvaartuig met stoomvermogen, een wrakke kist, waar Lloyds alleen nog maar verdriet en verlies van kon hebben. Toen ik langs de gerafelde touwladder aan dek sprong, werd ik ontvangen door vier Chineezen, die mij met een botte uitdrukking op hun geel gezicht zwijgend bleven aanstaren. „De heer Ling-Pu laat jullie groeten, ik ben de gezagvoerder van de „Tsjan-Lee"," stelde ik me voor. „Waar is de rest „Aan wal," antwoordde een der heeren laconiek. „En wanneer komen ze terug?" informeerde ik. „Vanavond omstreeks zeven uur, sir." Het was een veelbelovend bëgin. Ik vroeg eens naar de bekwaamheden van de mannen. De Chinees, die me te woord stond, bleek „gezagvoerder" te zijn geweest van een zandzuiger op de Gele Rivier en deed nu dienst als eerste officier van de „Tsjan-Lee". Twee anderen waren stoker, de vierde matroos. En de zeven die ontbraken hadden volgens de bewering van m'n „stuurman" alleen nog maar met een jonk gevaren. Allen bij elkaar vormden ze een heel geschikte bemanning voor een overzetveer aan een ondiep water met weinig wind, en ik gaf Lloyds dan ook geen schijn van kans meer, als we in een typhoontje verzeild raakten. Eenigszins tot mijn verwondering lag de schuit geheel gereed om uit te varen. De ballast bleek te bestaan uit zakken zand. Tegen alle verwachting in, verkeerde de sloep gelukkig in goeden staat, hetgeen me hoop gaf, dat ik misschien toch nog profiteeren zou van de vijftig dollar, die ik van den heer Ling-Pu ontvangen had. Toen ik de vuren en de zeilen had geïnspecteerd en alle instrumenten gecontroleerd, had ik alles gedaan wat ik kon, om de veron derstelde schipbreukplannen van den heer Ling-Pu te dwarsboomen en wacht te ik geduldig op de rest van de bemanning. Tegen 'n uur of zes lag ik in een ligstoel te droomen, toen boven de reeling een blanke hand verscheen met een groote léeren citybag. Het volgende oogen- blik sprong de bezitter van de hand en den koffer aan boord een keurig gekleede jongeman, die zóó van 'n reclameprent afgestapt kon zijn. Hij nam me eenige oogenblikken onderzoekend op en kwam toen met uitgestoken hand op me toe. „Joe," begon hij met een grijns. „Ik ben ziekenverpleger en heb in Tonkin een kolonie baccillen de dampen en den dood ingejaagd, maar je hoeft niet bang voor me te zijn. Ik ben behoorlijk ontsmet." Hij liep snuffelend het schip rond. „Wat is het informeerde hij. „Opium of slavinnen voor de Philippijnen „Geen van beide," antwoordde ik. „Alleen de zegewensch, dat de „Tsjan- Lee" uit de registers van Lloyds verdwijnen zal." Joe floot eens, onderzocht de sloep en verzocht me, alvast een sextant, een compas en een ton zoet water in te laden. Zooveel haast leek me echter over dreven en dus besloot ik met die voorbereidingen te wachten, totdat het eerste typhoontje zich aankondigde. Tegen zeven uur verschenen eindelijk zeven ongure typen, die meer weg- hadden van roovers dan van fatsoenlijke zeelui. Zij hadden nauwelijks een voet aan boord gezet, toen het me duidelijk werd, dat zij nog nooit tevoren op de „Tsjan-Lee" waren geweest, want zij keken zoekend in het rond, als een kat in een vreemd pakhuis. „Verdacht gespuis," vond Joe. „Zou je ze nier liever boeien en opsluiten „Als ik 'n andere bemanning kon vinden, zette ik ze ten minste vast van boord," antwoordde ik, woedend op den heer Ling-Pu. „We zullen het er nu mee moeten doen, doch voor alle zekerheid zal ik m'n revolver bij me steken." Toen we gereed waren voor het vertrek, verscheen een bediende van mijn Chineeschen patroon met de laatste orders. Zij hielden in, dat ik de zeven man, die het laatst aan boord gekomen waren, in Manilla moest afmonsteren en dat ik aldaar niet hoefde wachten op mijn Chineeschen opvolger, doch de „Tsjan- Lee" aan den stuurman kon overlaten. Eenigszins eigenaardig deed het ver zoek aan te zorgen, de schuit zooveel mogelijk uit de route van de Chineesche recherchevaartuigen te houden. Dit „vanwege de vrees, dat de politie misschien een ongewenschte belangstelling aan de zeevaardigheid van het schip kon wijden," schreef de heer Ling-Pu. Zoowel Joe als ik waren overtuigd, dat de reden van die vrees maar voorgewend was, doch het verzoek bewees zonne klaar, dat er inderdaad een luchtje zat aan de reis.Verantwoord ais ik me voelde tegenover de politie, maakte ik me er niet erg druk om en gaf last het anker te hijschen. Als ik ooit in mijn somberste verwachtingen beschaamd ben geworden, dan is het die eerste drie dagen geweest van de reis met de „Tsjan-Lee". Den twee den dag kregen we een typhoon van 'n paar uur en de schuit hield zich kranig. Het grootste deel van de bemanning verstond geen spaan van haar werk en toch liep alles als gesmeerd. En ten slotte bleken de zeven mannen, die we voor roovers hadden aangezien, als lammeren zoo kleintjes en mak, en waren zij gehoorzaam als recruten, die hun eerste verlof te verspelen hebben. Joe, met wien ik weldra dik bevriend was, verloor zelfs zijn belangstelling voor de sloep en was vol goeden moed. „Je bent te pessimistisch geweest," zei hij. „Je hebt een al te ongunstige meening gehad omtrent den heer Ling-Pu. Hij heeft heusch het beste met ons voor, zoo goed als met Lloyds." „Je kent den heer Ling-Pu nog piet," antwoordde ik. „Laten we den dag niet prijzen voor het avond is. Mijn meening omtrent hem kan nooit te ongun stig zijn en wat hij met ons voor heeft, zullen we nog eens afwachten. Iets goeds is het in elk geval niet." Het was in den vroegen morgen van den vierden dag, dat gentleman Joe zich zoo roekeloos optimistisch over het verloop van onze reis uitliet. Wij be vonden ons op de brug, achter ons stond de roerganger en beneden op het dek scharrelden de matrozen rond. Op een gegeven oogenblik zag ik hen bij elkaar komen en wijzen naar een zwarte rookpluim in het verschiet,^lie snel naderbij kwam. Terstond daarop gingen zij weer aan het werk, zoodat hun gedrag niets opvallends had. Nauwelijks een halve minuut later floot de roerganger naar iemand aan dek. Voor ik had kunnen vragen wat hij wilde, verscheen er een boom van 'n kerel op de brug, om hem af te lossen. Het was nog lang geen tijd voor de aflossing, maar ik dacht dat de man zich even wilde verwijderen. Gentleman Joe hield zich in dien tijd onledig met 't naderkomende schip door zijn kijker gade te slaan. „Ik geloof warempel, dat het een Chineesch oorlogsschip is," zei hij plotseling. Ik nam den kijker over en gaf hem gelijk, ,,'n Chineesche kanonneerboot," constateerde ik. „De „Tai-Yuen", als ik goed lees." De kanonneerboot kwam tot op driehonderd meter langszij, minderde tot onze verbazing zooveel vaart, dat zij op gelijke hoogte met ons bleef, en heesch een vlag in den seinmast „Stop I" Ik wilde juist mijn hand naar de machinetelegraaf uitstrekken, toen ik 'n kuchje achter me hoorde. Met een flauw vermoeden, dat me een onheil boven het hoofd hing, wendde ik me vlug om. Achter ons stond de aflosser van den roerganger, met in iedere hand een modern repeteerpistooL „Hands up gelastte de man barsch. Joe verbleekte en slaakte een kreet, maar gehoorzaam als 'n lam hief hij de handen op. In weerwil van mijn schrik behield ik nog een flauw besef van wat mijn eigen waardigheid en het prestige van het Britsche rijk in deze om standigheden van mij eischten. Ik wilde heftig protesteeren, maar aangezien de eene revolver recht op mijn hart gericht was, kwam ik tot het gelukkige inzicht, dat mijn waardigheid er meer mee gebaat zou zijn, als ik bleef zwijgen. Ik volgde dus het voorbeeld van Joe en liet het prestige van het Britsche rijk

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1934 | | pagina 28