Walchersche
Sommige erg gevoelige
menschen plegen aan
den herfst een soort
van doodsbegrip vast te
koppelen. Het derde
jaargetijde stemt hen
weemoedig. Met het val
len van de blaren krijgen
ze iets melancholisch in
hun uiterlijk. Ze betreuren
dag aan dag, dat de zo
mer met zijn licht en zijn
warmte, zijn vroolijke
groen en zijn bloemen,
alweer voorbij is. De zo
mer is voor hen gestorven,
werkelijk gestorven. Ze
vinden, dat er schaduwen
van den dood door de na
tuur rondwaren. De ak
kers liggen zoo kaal en zoo
naakt na den rijkdom
van den oogst't vee is
uit de verfletste weiden
gehaaldde boomen
gaan geraamten worden,
zwart en levenloos
Weemoed, die eerst na
lange weken overwonnen kan worden.
Het leven is voor deze menschen niet gemakkelijk.
Vooral niet, wanneer ze in een omgeving verkeeren,
die voor hun innerlijke moeilijkheden geen oog
heeft. Hun naasten vergeten wel eens, dat de
melancholische gewaarwordingen, die ze zelf niet
kennen, reëele bestanddeelen des levens zijn.
Het gaat niet aan, er den spot mee te drijven. Dat
is harteloos en al komt die harteloosheid dan ook
voort uit onkunde of onwetendheid, te vergoe
lijken valt ze daarmee niet. Spot is een venijnig
ding, dat ook ongezien soms diep, heel diep wondt.
En dat kan een ieder weten en daarom dient men
er behoedzaam mee te zijn in elk geval.
Voor den psychisch geheel gezonden en levens-
lustigen mensch heeft de herfst in zichzelf natuur
lijkerwijs niets weemoedigs of betreurenswaardigs.
Hij aanvaardt hem als iets vanzelfsprekends, iets
dat bij het leven behoort. Van sterven en van
dood is dan geen sprake. Alleen maar van slapen
gaan. De natuur legt zich ter ruste, om het volgend
voorjaar met nieuwen luister haar kringloop te
hervatten. Opwekkend gevoel, dithet sluit levens
moed en vertrouwen in zich, mitsgaders het sta
lend besef der eeuwigheid. Dat de boomen hun
bladeren-pak afwerpen, de akkers leeg komen te
staan en de weiden schijnbaar verdorren wat
beteekent het als men tegelijkertijd met zijn
Be uke nootjes rapen. (Oostkapellel
geestesoog ziet, hoe over
enkele maanden alles
opnieuw zal gaan groeien
en bloeien. Zooals een
mensch niet in zijn col
bertje of zijn gekleede jas
naar bed gaat, zoo gaat
de natuur niet in haar
groene, met velerlei kleu
ren bespikkelde habijt
den winterslaap in. Van
Hoogerhand werd het
aldus geregeld. Wie durft
zich tot critiek verstouten?
De natuur doet de
dingen altijd luisterrijk,
en met een zekere plecht
statigheid maar soms
ook met een griezelig
geweld. Haar slapen-gaan
maakt daar geen uitzon
dering op.
't Is, of ze er zoo te
gen winter-bedtijd aardig
heid in heeft, zich nog
eens zeer bijzonderlijk te
tooien. Het groene loof
der boomen schijnt opeens
Tegen 't jagendeloodgrijze zwerk staan de boomen
als zwarte schimmen te zwiepen(Vrouwenpolder)
Door de gedunde boomkruinen heeft de zon vrij spel.
Westhove)