i VOOR FIJNPROEVERS succes hadden, blijven tot de laatste nieuwtjes be- hooren. Zij worden gemaakt van ruige wolstof of soepel bont. Zijn zij vervaardigd van laatstgenoemd materiaal, dan zijn zij evenals de eerste meestal vrij wijd, vooral in den rug en hebben raglan- mouwen ofwel mouwen die ruim zijn ingezet, zoo als b.v. bij fig. 5 het geval is. De lange bontmantels zijn daarentegen nauw sluitend. Sommige zijn zelfs zóó nauw, dat er van achteren of op zijde een split in gemaakt moest worden, opdat de beweging bij het loopen en zitten niet belemmerd zou worden. Fig. 1 van onze illustratie laat een gedrapeerden pelerinékraag zien, welke is afgezet met een breede baan zwart persianer en sluit door middel van twee slippen, die evenals de mantel zijn vervaardigd van zwart „duvetine". 2 is een avondcape van vorstelijk allooi, welke wij zagen uitgevoerd in een mooie grijsachtige bontsoort 3 toont een complet van groen laken dat op geestige wijze wordt voltooid door een koket mutsje, een vest, een das, zakken en mof van pan- terbont. 4. Origineele hals- en mouwgarneering van glan zend ottervel met bijpassend hoedje. 5. Moderne driekwart mantel van beige-achtig breitschwanz met wijd aangezette mouwen, plat kraagje en bruin houten knoopversiering. 6. Kravatte, gevormd door een tweetal marters, die zoowel op tailleurs als japonnen en complets goede diensten zal bewijzen. 7. Vest van mol, met breeden kraag, gegarneerd met een smalle suède ceintuur. 8 toont een biberette-kraag met breede revers, welken wij met veel succes zagen dragen op een kameelharen sportjas. MARGUERITE HAGEDOORN. KAASSOESJES IN FRITUURVET GEBAKKEN Bij 50 gram bloem heeft men noodig 30 gram boter, 30 gram geraspte pikante kaas, 2 eieren, I d.L. water, zout naar smaak en 'n weinig Maggi- aroma of Engelsche saus. Men brengt het water aan de kook met boter en zout, voegt er ineens alle bloem bij en roert tot het deeg als een bal van de pan loslaat. Dan neemt men de pan van 't vuur, roert er de geraspte kaas door en daarna, een voor een, de heele eieren. Men maakt het deeg op smaak af met Engelsche saus of Maggi-aroma. Intusschen laat men frituurvet goed warm worden, maar niet dampend heet, en bakt hierin kleine balletjes van het deeg, dat men tusschen twee theelepeltjes in het vet laat glijden. De soesjes moeten langzaam gaar en licht bruin wor den en flink rijzen onder het bakken, zoodat ze minstens dubbel zoo groot worden. Daarom mag het vet niet te heet zijn is dit te heet dan vormt zich op het deeg terstond een korstje, waardoor het rijzen wordt tegengegaan. De soesjes moeten eerst langzaam rijzen en dan pas bruin worden. Als ze niet meer rijzen en goed van kleur zijn, laat men ze uitdruipen op 'n vergiet of op schoon papier. Men kan ze warm of koud opdienen. AGNES. CORRESPONDENTIE Mevr. B. v. d. V. Den Haag. Het blokkenpatroon voor 'n sprei (ook geschikt voor kleedjes) heeft gestaan in ons nummer van 5 Oct. jl. No. 29 VRIJDAG 14 DHGHMBHR 1934 BONT EN BONTCARNEERINGEN IN DE WINTERMODE Nu de laatste dahlia's zijn uitgebloeid en men aan alles merkt dat de herfst weldra tot het verleden zal behooren, wordt onze belangstelling sterker ge vraagd voor de „Wintermode." Kenmerkend voor deze mode is het veelvuldig gebruik van bont. Niet alleen als verwarmend, maar in het bijzonder als garneerend materiaal, want in vele gevallen zit het bont overal, be halve op de plaatsen waar men het tot op heden gewoonlijk aantrof, n.l. aan den hals en onder aan de mouw. Legio zijn de mantels en complets, waar de traditioneele bontkraag schittert door afwezigheid en de bontgarneering wordt gevormd door een breede ceintuur, bontzakken of een bontbaan over schouders of heupen. Typeerend voor 1934'35 zijn de losse pels- garneeringen, zooals pelerines, vesten, kragen, écharpes e.d., die zoowel op den mantel als op de daaronder gedragen japon dienst kunnen doen. Vooral het bontvest is dit jaar zeer in trek. Niet zelden vormt de kraag ervan tevens den mantel kraag. (Zie fig. 7). Garnituren van kortharig bont, zooals b.v. as trakan, panter, breitschwanz, biberette, lam en mol ziet men in ai ie mogelijke soorten en vormen. In de meeste gevallen bestaan zij uit een pelerine, schoudercape of shawl met bijpassende muts en mof. Enkele modehuizen leveren bij bovengenoemd ensemble behalve een bonttasch ook handschoenen, waarvan de groote kappen van bont werden ver vaardigd. Vaak wordt het bont tegenwoordig geverfd in dezelfde kleur als het kleedingstuk waarop het gedragen moet worden. Is deze kleur bruin, roodachtig of diep blauw, dan is het resultaat heel aardig en krijgt men een mooi geheel. Komt men echter in lichtere of zuiver roode, groene of paarse tinten, dan doet het alleen „gewild" en dikwijls onaangenaam aan. De grappige driekwart mantels, die gedurende zomer en herfst zooveel EENVOUDIGE GEBREIDE ONDERJURK Deze onderjurk wordt ge breid met fijne wol en alu minium naalden no. 2% °f no. 3, al naar men vaster of losser breit. Men begint aan den onderkant van het voor pand, waarvoor men 160 st. opzet en breit 6 r. 2 aver, aan den rechterkant van het werk en 2 r., 6 aver, aan den linkerkant. Eerst breit men recht door ongeveer 60 toeren. Dan mindert men verder in eiken 30sten toer, 1 st. in de helft van de strepen. Dus in de 1ste r. streep mindert men 1 st., in de 2de streep niet, in de 3de streep weer wel, enz., om en om. Daar men in het geheel 20 strepen heeft, moet men dus in den geheelen toer 10 st. minderen. Na 30 toeren mindert men 1 st. weg in die strepen, waarin men den vorigen keer niet geminderd heeft, zoodat men dus overal 5 r., 2 aver, krijgt aan den rechtschen kant van 't werk. Na weer 30 toeren mindert men weer 1 st. in de helft van de strepen, om en om, en na nogmaals 30 toeren mindert men in de andere helft van de strepen, zoodat men dan dus overal 4 r., 2 aver, krijgt. Men breit weer 30 toeren, mindert 1 st. in de helft van de strepen en na nogmaals 30 toeren in de andere helft, zoodat men tenslotte strepen heeft van 3 r., 2 aver. Men heeft dan in het geheel 60 st. geminderd, zoodat men dus 100 st. op de naald overhoudt. Verder breit men nu recht door 3 r. 2 aver., aan den rechter en 2 r., 3 aver, aan den linkerkant, tot aan de armsgaten. Men kant dan, aan den rechterkant van het werk, 4 st. af voor het eerste armsgat en breit de naald uit. Dan kant men 4 st. af voor het 2de armsgat en breit de naald uit. Men breit dan 1 st., breit 2 st. samen, breit nog 23 st., kant 40 st. af voor den hals en breit de overi ge st., waarbij men op 1 na de 2 laatste st. van de naald samenbr. Men breit nu op deze steken den eersten schouder, waarbij men, om den anderen toer, aan den kant van het armsgat nog 3 keer 1 st. mindert, zoodat er dus 22 st. op de naald over blijven. Hierop breit men 56 toeren. Aan den kant van het armsgat meerdert men dan 1 st. Men breit de naald uit en breit 3 naalden over. Men herhaalt dit 2 keer, meerdert dan nog 1 keer, breit de naald uit en breekt den draad af. Nu breit men den 2den schouder even ver en op dezelfde wijze als den lsten. Dan zet men aan het eind van de naald, aan den halskant, 40 st. bij op voor den hals en breit ook weer de steken van den eersten schouder op de naald. Voor de armsgaten meerdert men nu nog 4 keer 1 st., waarna men telkens 3 toeren overbreit, tot men weer 100 st. op de naald heeft. De rug wordt hier door 16 toeren hooger dan het voorpand. Men breit nu verder den achterkant op dezelfde wijze als den voorkant van de onderjurk, maar in omgekeerde volgorde eerst recht door, dan langzamerhand meerderend en vervolgens weer recht door breiend 6 r., 2 aver, tot de rug even lang is als het voorpand. Het breiwerk wordt goed gestreken, waarna men de zijnaden dichtnaait. Men kan ter afwerking, met 3 dunnere naalden, de steken opnemen langs halsopening en armsgaten en daarop 4 toeren 1 r. 1 aver, breien. Men kan daar ook een schelpje haken als volgt 1 vaste st., 2 overslaan, 1 half stokje, 3 stokjes, 1 half stokje in den vol genden st., 2 overslaan, 1 vaste enz. THÉRÈSE.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1934 | | pagina 19