VOOR DE HUISVROUW Pi GEEF ES N HANDJE EEN KIND KAN HET 36 „Geef Mevrouw eens 'n handje Neen, het móóie handjeZeg eens dig Mevrouw. „Kom nou, liefje, heb je je tongetje thuis gelaten Kom, thuis heb je zoo'n praats." We kennen datWe kennen dat alles, nietwaar, geachte lezeressen Ja, zonder onbescheiden te willen zijn, heb ik zoo'n flauw vermoeden, dat er onder u zijn, jonge, trotsche moedertjes, die meer malen ertoe gebracht worden een dergelijk eenzijdig gesprek te voeren met haar jongsten of eenigen lieveling En als dan de voor het kind boemanachtige mevrouw weet, hoe kindertjes kunnen zijn, dan zal ze heel verstandig antwoorden „Ach lieve me vrouwtje, plaagt u hem maar niet, hij zal straks wel bijkomen." En als ze zelf moeder is van vrijmoedige kinderen, zal ze er in gedachten aan toevoegen „het is immers niet de schuld van het kind, maar de uwe Want zoo is het inderdaad, behoudens enkele uitzonderingen éénkennige kinderen worden niet als zoodanig geboren, doch door verkeerde opvoeding zoodanig gemaakt. Als men een kind gedurende de eerste' levensjaren stelselmatig geïsoleerd houdt en zoo min mogelijk in aanraking laat komen met hem geheel vreemde inenschen, kan men moeilijk verwachten, dat bij een plotselinge verandering van taktiek, het kind zoo maar van zelf de vereischte vrijmoedigheid zal aanwaaien want dit is iets, dat met groote zorg en voorzichtigheid van jongs af aangekweekt moet worden. Met groote voorzichtigheid, omdat het kind vooralsnog de gave van zelfbeheersching en zelfbe perking ontbreekt, zoodat die begeerde vrijmoedigheid heel gemakkelijk de grens van welvoeglijkheid kan over schrijden, om dan tot minder gewenschte brutaliteit over te gaan. En als ik dan tusschen die twee zou moeten kiezen, dan zou ik tenslotte een één- kennig kind toch nog prefe- reeren boven een „brutaal" kind, hoe onaangenaam ik een éónkennig kind ook vind De hoofdoorzaak van een kennigheid bij kinderen is, dat er te laat mee begonnen wordt, de kinderen aan voor hen vreemde gezichten en aan hen onbekende men- schen te wennen het on middellijke gevolg hiervan is, dat bij de eerste ontmoeting het kind op kruipt achter motU'E beschermende rokken en halsstarrig weigert het mooie of leelijke handje ter begroeting uit te steken. Want bij een kind van, laat ons zeggen, twee k drie jaar, begint zich het denkvermogen al heel aardig te ontwikke len het kind geeft zich zelf als het ware reken schap van zijn eigen daden, en ook van dat gene wat hem vreemd en onbekend ishet is volkomen gewend aan zijn huisgenooten en naaste omgeving, maar al wat daarbuiten valt, is hem vreemd en onbekend en vooral bij kinderen geldt hetonbekend maakt onbemind. Is echter een kind van heel jong af eraan gewend geraakt, door voor hem volkomen onbekende men- schen te worden toegesproken, ja zelfs op den schoot genomen te worden, dan bestaat er voor het kind geen begrip meer van „vreemd of onbekend" het beschouwt ieder die vriendelijk tegen hem is als eigen. Nu mogen sommige trotsche moedertjes er bezwaar tegen hebben, dat haar eigen lievelingetjes allemans vriendjes zijn en tegen iedereen precies even vriende lijk zijn als tegen hun eigen moeder en vader, voor de kinderen zelf is het heel wat beter, en later, als ze met haar kindertjes gaat wandelen, heel wat aangenamer als ze niet eenkennig zijn. Maar behalve het „aangename" is er nog een veel belangrijker factor en die is, dat het volstrekt niet tot de uitzonderingen behoort, dat die eenkennige kinderen op lateren leeftijd met een aangeboren schuwheid en gemis aan zelfvertrouwen behept zijn, die een beslissenden invloed kunnen hebben op hun heelen verderen levensloop. En zijn kinderen eenmaal eenkennig, dan kost het ontzaglijk veel moeite, om hen van die lastige kwaal te genezen daarmede kunnen zoo het nog wil vele jaren gemoeid zijn. Daarom is ook in dit geval in alle opzichten voorkomen beter dan genezen. Men gewenne dus de kinderen al heel jong aan tegenwoordigheid van vreemden, dan zal „een kennigheid" vrijwel buitengesloten zijn. kan «t altijd zonder zoo gemakkelijk is heteen kind Wij behoeven er nauwelijks bij te tellen, mgewikk,,.. J(( pa^roon heelemaal niet en zoolang wij maar w ,r,en noemt een --- hand van haken hebben, woru, uitzondering mooi. Dat gelijk haken, d.w.z. altijd even los of vast en alle steken even groot, dat is een vereischte voor alle patronen, dus heelemaal geen bijzonder voorschrift voor deze kleedjes. Zoowel van het ronde als van het vierkante kleedje lijkt het haakwerk op fijne kant en dit effect wordt teweeggebracht op zeer eenvoudige wijze, n.l. door het haken van boogjes kettingsteken afgewisseld door vasten. Voor het ronde kleedje haakt men in een ring van lossen boogjes van 3 lossen 1 vaste 3 lossen 1 vaste enz. enz. Bij den volgenden toer wordt de vaste steeds in het midden van het boogje van den vorigen toer Na eenige toeren haakt men boogjes van 5 lossen en eindelijk van 7 lossen. Dan volgen twee toeren 4 stokjes in één boogje (om de heele steken heenhaken) 2 lossen herhalen vanaf Daarna vier toeren van boogjes, bestaande uit 9 kettingsteken gevolgd door 1 vaste, gesloten om de twee kettingsteken van den vorigen toer. Bij den laatsten toer worden telkens in 1 schulpje achtereen volgens gehaakt1 stokje 4 lossen 1 4 lossen 1 stokje 4 lossen 1 stokje 4 1 stokje 4 lossen 1 stokje 3 lossen 1 vaste in het midden van het volgende boogje, 3 lossen herhalen vanaf Het tusschenzetsel van het vierkante kleedje wordt gehaakt in heen en teruggaande toeren met telkens een gaatje meer aan beide uiteinden voor de schuine lijn aan de hoeken. Men haaktlen toer boogjes van 5 kettingsteken afgewisseld door 1 vaste. 2en toer 5 kettingsteken I stokje, 1 kettingsteek (1 lus overslaan) 1 stokje in het midden van het volgende boogje, 5 ketting steken, herhalen vanaf Voor het kantje den laatsten toer haakt men 1 kettingsteek1 lus overslaan 1 vaste, 1 stokje, 1 vaste in het midden van het schulpje, 1 kettingsteek met 1 lus overslaan 1 vaste herhalen vanaf I ial'V.W.Vï

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1935 | | pagina 36