EDELMAN- BEDELMAN DOOR ALICE DUER MILLER VIJFDE VERVOLG HEBT u nooit iets gedaan Om uw brood te verdienen V' „Die schilderijen verkoopen, noemt u dat iéts Dat was 't eenige. Maar ik wou juist beginnen het volgende punt op mijn pro gramma was, een baantje te zoeken. De fout zit in mijn opvoeding, ziet u ik heb nooit gedacht, dat ik ooit een baantje noodig zou hebben." Zij ontdekten, dat zij heel wat dingen te bepraten hadden wat een man aan zichzelf en aan zijn vader land verschuldigd is wat zijn vader gedacht had hoe zijn moeder was hoe Greathopes er uitzag wat zij zelf warenzeer interessante jongelui, zou men zeggen, als men afging op hun aandacht voor elkanders woorden. Toen herinnerde lord Robert zich opeens, dat hij beloofd had, binnen 't half uur terug te zijn, en er was nu meer dan een uur verloopen. Wanneer konden zij elkaar weer ontmoeten TZondag had hij een vrijen middag, maar Zondag duurde nog drie dagen. Nu, dan Zondag, om half drie. Waar Hier Nee, zij had een wagentje. Zij konden Ja, natuurlijk. Aan de garage Nee, ergens aan een station van den Ondergrondsche in de Zes- entachtigste straatDuizend jaren. Tot weer ziens.... En hij was weg, snel met zijn lange beenen. Toen hij wilde afdalen naar het souterrain, kwam juist meneer Porteus de voordeur uit. Hij was een lange, slordige figuur zijn hoed op zijn neus, zijn jaskraag half omhoog, half neer een vroolijk lachje om de vernedering van zijn vriend draalde nog om zijn lippen. Toen hij Robert zag, bleef hij staan en keek naar beneden. „Zoo, wacht eens even," zei hij. „Ben jij niet die huisknecht, die...." „Jawel, meneer," antwoordde Robert, zich in spannend om niet te laten merken, dat hij hijgde. „Ik vind dat je je tijd vermorst met huisknechtje- spelen, jongeman." Als er ooit tijd niét vermorst was, vond Robert, dan was het dit laatste uur. Hij zei beleefd „Dat kan ik niet vinden, meneer." „Zoo, enfin," zei Porteus, „als je er ooit anders over gaat denken, kom dan maar bij me. Ik kan wel een mannetje met zoo'n paar goede oogen gebruiken. Ik zou je 't vak kunnen leeren, en laat ik je ver tellen, jongeman, dat ik één van de vijf mannen op de heele wereld ben, die kans zienHij zweeg en keek Robert streng aan. „Vertel me eens, op welke gronden je gezegd hebt, dat dat schilderij niet deugde." Lord Robert doorleefde een zeer moei lijk oogenblik. Hij begreep dadelijk, dat de vriendschap van den beroemden Porteus hem nuttig kon zijn dat hij later allicht blij zou zijn, naar hem toe te mogen gaan om hem een betrekking te vragen. Kon hij maar een aantal degelijke wetenschap pelijke redenen uitdenken, waarom hij het schilderstuk veroordeeld had Maar hoe vurig hij dat ook wenschte, hij kon het niet, dus antwoordde hij naar waarheid „Ik heb er geen bepaalde reden voor gehad, mynheer, 't Maakte zoo'n indruk op me, toen ik het bekeek." Porteus gaf een soort gilletje. „Da's prachtig zoo moet ik het nét hebben. Redenen zijn gewoonlijk leugens, jonge man, liistige leugens zelfs. Ze willen maar steeds, dat je er naar luistert. Ik heb een hekel aan redenen. Ik heb genoeg aan de conclusies. Je hebt gelijk. Er is maar één manier, om een schilderij te keuren kijken. Misschien kun je later...." Hy raakte in gedachten en üep de Vijfde Avenue op. Lord Robert ging het huis binnen. Er was zooveel met hem gebeurd, sinds hij het verliet, dat hij zich maar weinig verbaasd zou hebben, als het in zijn afwezigheid was afgebroken, en hij er een nieuw gebouw voor in de plaats had gevonden. Maar er was, zonderling genoeg, niets gebeurd men had niet eens gemerkt, dat hij zoo lang was weggebleven. Juffrouw Gore was nog niet terug van de markt, de man van de verwarming hing in de keuken rond waar hij niets te maken had om Rosie eens goed te bezichtigen, en Eccles was nog boven, met de garderobe van meneer Howard bezig, steeds dieper overtuigd, dat de man, die mijnheer in Londen be diend had, de hand met zijn werk had gelicht. Toen, bijna onmiddellyk, klonk boven de bel. Lord Robert trok zijn jasje aan want hij had zich al heel snel de gewoonte eigen gemaakt, zijn jasje uit te trekken, zoodra hij uit de hoogere sferen van het huis kwam en ging naar de bibliotheek. Meneer Howard, gekleed in een donkerblauwe zijden kamerjas, lag achterover in een diepen stoel brieven te dicteeren aan Truesdell. „O, Robert," zei hij, „ik wou je iets zeggen. Ik geloof, dat ik een beetje haastig geweest ben dien avond, toen ik thuiskwam. Ik heb er met meneer Porteus over gesproken, en zooals je al gehoord zult hebben, is hij er lang niet zeker van, dat het schilderij echt is. Hij vindt, dat je me voor een groote financieele schade behoed hebt. Persoonlijk ben ik 't daar niet mee eens, maar aangezien hij ongetwijfeld de beste schilderijenkenner ter wereld is, wil ik iemand niet ontslaan, omdat hij zijn meening deelt. En bovendien heb ik gehoord, dat je geroepen werd en dat er naar je meening gevróAgd is." Hij wierp een blik van diepe minachting op zijn secretaris, die wat ineenkromp, maar niets zei. „Je zult me een plei- zier doen, als je blyft." Hij maakte een gebaar naar de deur. Robert boog door even de schouders te la ten inzinken dat had hij pas van Eccles afgeke ken en ging weer naar beneden. Hilda was, toen hij haar verlaten had, nog een poosje blijven zitten, en zij dacht, hoe heerlijk de zon was, hoe heerlijk het leven was, hoe knap en lief al die dikke roode babies waren. Toen liep zy langzaam naar huis, en verbaasde zich zeer, dat zij Freddy Newbury vond wachten verbaasde zich, omdat zij niet alleen haar afspraak met hem had vergeten, maar zijn heele" bestaan had zij vergeten. Zij kreeg echter een oogenblik tijd, om zich in te stellen, want KORTE INHOUD V AN HET VOORAFGAANDE: De mannelijke hoofdpersoon is Robert Breen, een jong Engelsch edelman, die in armoede te New York vertoeft. Hij had daar nl. voor zijn broer, hoofd der familie, schilderijen verkocht, en 't geld op een bank gestart. Die bank had echter haar betalingen gestaakt, dus kon Robert nergens heen, en zijn broer om geld seinen wou hij niet. De bank was nl. niet failliet het geld kwam wel terecht. Lord Robert ontmoet Eccles, een vroegeren be diende van zijn vaderEccles is nu butler bij den heer Howard, die op reis is, en neemt Robert daar tijdelijk in huis. Robert speelt voor huisknecht, en doet de deur open voor een mooi meisje, Hilda, nichtje van den afwezigen heer Howard. Hilda wil aan een vereerder, meneer Newbury, de schilderijen-verzameling van Howard toonen. Meneer Newbury doet ver liefd tegen Hilda, waarop Robert hem de deur uitwerktRobert heeft ook kennis gemaakt met juffrouw Gore, de hartelijke keukenmeid van meneer Hoivard, en met meneer Truesdell, den besluiteloozen secretaris Laatstgenoemde krijgt een telegram van meneer Howard, waarin deze hem beveelt, een bezoeker voor zeker schilderij 20.000 dollar te betalen. Truesdell aarzelt, Robert zegt, dat 't schilderij een prul is, en de bezoeker kan onverrichterzake vertrekken. Meneer Howard komt terug. Met dezelfde boot is lord Axminster, de broer van Robert, meegekomen. Hij wil zijn broer opzoeken, die, naar hij meent, het geld der familie ver donkeremaand heeft. Axminster maakt kennis met Hilda, en zij valt in zijn smaak. De heer Howard ziet in hem een geschikten candidaat naar Hilda's hand. Hilda begrijpt, wie Robert is, zegt het hem, en raakt met hem op vertrouwelijken voet. Hij verbiedt haar, hem aan Axminster te verraden, Nu kunt u hierboven verder lezen. Brownrigg vertelde haar aan de deur, dat taeneer Newbury in het salon zat. Zij kwam binnen, stralend en zich liefelijk veront schuldigend ,,'t Spijt me, dat ik zoo laat ben, Freddy." Newbury was niet gewend aan zooveel minzame vriendelijkheid, en werd eveneens liefelijk „Ik geloof, dat ik een beetje te vroeg was. Ik ben bij Morse aan geweest. Ik heb 't gelukkig naar je zin kunnen schikken voor Zondag." Er viel een donkere wolk over Hilda. Nu wist zij het weer, te laat. Den vorigen avond aan tafel was er over gesproken, lord Axminster de beroemde ver zameling Morse te laten zien. Ze zei, met een styf, onecht lachje „O ja, dat was voor Zondag, hè T" „Daar gèAt 't juist om, dat 't voor Zondag was. De verzameling Morse is 's Zondags gesloten, maar om dat Axminster geen anderen middag vrij had, vóór hij naar Chicago ging, heb ik gevraagd, of we komen konden. Er moet expres iemand voor in stad komen. Geloof maar gerust, dat ze dat lang niet voor ieder een doen." Opeens straalde Hilda weer. „Dat heb je prachtig gedaan, Freddy," zei ze, met allen schijn van vreugde. Als zy niet dadelijk een goed excuus kon vinden en zij kón er geen vinden, goed óf slecht moest ze nu erg hartelijk en gretig doen, dacht zijdan zou haar excuus-op-'t-laatste-moment geen arg waan wekken. Mevrouw Howard kwam binnen, en zy verheugde zich zeer in het vooruitzicht, de verzameling Morse te zullen zien. Zij opperde het idee, dat Freddy vóór dien eerst zou komen lunchen. „Hè nee, moeder, niet lunchen," zei Hilda zeer snel. „Ik kén niet goed tegen lunchen tegenwoordig." „Ik geloof niet, dat je iets anders om handen hebt, kind," zei haar moeder, „want tante Mary heeft je te lunchen gevraagd, en toen heb je mij verteld, dat je wel vrij was, maar dat je geen zin had." ,,'t Is nè, dien tijd gekomen," antwoordde Hilda, en 't was haar een opluchting, dat zy één verklaring kon afleggen, die geheel waar was. Newbury zei stijf, dat hij zelf al afgesproken had voor de lunch, en hij kon de bekoring niet weerstaan, er bij te voegen, dat die afspraak juffrouw Drummond gold. Hij keek vlug naar Hilda. Het was zyn droom, dat zy ooit eens sporen van kwaadheid zou toonen om die vriendschap van hem. „O, dat knappe kind, dat je altijd een kans geeft, om mij te verdedigen. Goed hoor, Freddy; we zullen 't je niet kwalijk nemen, als je 'n beetje laat komt Zondag." „Ik kom niet laat," zei Freddy met waardigheid. Toen hij weg was, sprak Hilda haar moeder aan. „Moeder, vraagt u in 's hemelsnaam niet verder, als ik zeg, dat ik Zondagmiddag nog ergens |heen moet. 't Lykt me niet om door te komen met Freddy, van half een tot 'n uur of vijf zes." „Ik had lord Axminster ook willen vragen." Hilda gaf geen antwoord. Zij begreep, dat het een heele toer zou worden, van dat bezoek aan de verzameling Morse af te komen. Twee dagen lang dacht zij vruch teloos na, om 'n geldig excuus te vinden iets, dat haar in staat zou stellen, om half drie aan het station van den Onder grondsche in de Zesentachtigste straat te zijn, en haar tevens belette, om vier uur den huize Morse te bereiken. Er schoot haar niets behoorlijks te binnen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1935 | | pagina 12