Het Zwarte Hondje
ISOC
Wilt U abiolutc ««barheid?
Cabruib dan uitfluitend
O MifoDIN
door Walter
CAlderman
snel fi lm
IK en het sjofele mannetje en
het zwarte hondje waren de
eenige levende wezens in de
Middenlaan van het Park het
was namelijk kwart voor één, de
tijd, dat iedere brave stedeling zijn
welverdiende boterhammen geniet. De
mussehen tel ik natuurlijk niet mee, al
maakten ze de dolste toeren en al schreeuw
den ze als kamer-candidaten in angst.
Het zwarte hondje kwam al snuffelend langs den
grond, paste de reukproef op mij toe, keurde mij
af en wandelde door, een welbehaaglijker pantalon
zoekend. Het scheen die te ontdekken aan den
sjofelen man toen 't hem van den verkeerden kant
genaderd was, liep het om en nog eens om met
optimistische gilletjes waarop de sjofele man het
diertje een schop gaf.
Het was geen schop, waar men in 't Stadion goals
mee maakt't leek meer een plotselinge, onbe-
heerschte beenuitschieting, die in een onhandigen
danspas uitliep. Het zwarte hondje, onbeschadigd
maar gegriefd, stoof boos wegde sjofele man
draaide tweemaal snel om zijn as, in de richting
der zon, en kwam toen op 't asfalt zitten met een
kracht, die tot in zijn tanden door moest dreunen.
Hij stond langzaam zonder waardigheid op, ont
moette mijn verwonderd oog en kuchte veront
schuldigend.
„Zwarte hondjes krijgen altijd een schop van me,"
zei hij.
„Zoo heeft ieder zijn liefhebberij," zei ik.
„Uit principe," hernam de sjofele man, zijn
sjofelen hoed rechtzettend. Hij was een mager
mensch van middelbaren leeftijd, onmodisch op
getuigd met rafelige groenachtige kleedingstukken,
zooals betere standen die dertig jaar geleden droegen.
„Maar alléén zwarte hondjes," zei hij, zonder
succes zijn broek afkloppend. „Ik verzeker u, meneer,
dat ik er met afschuw voor terug zou deinzen, een
kat te schoppen of een konijn, ofof een schaap."
„Een schaap schoppen da's een idee om voor
weg te krimpen," zei ik. „Zoo geestloos, als u me
begrijpt."
„Natuurlijk," zei de sjofele man. „Wie van
schapenschoppen een gewoonte maakt, verdient
een kuur in een zenuw-instituut. Maar dat neemt
niet weg, een mensch kan ook tè goed zijn voor
dieren. Ben ik ook geweest vroeger."
„O juist," zei ik. „Een adder gekoesterd en zoo V'
„Een klein zwart hondje gekoesterd," zei de
sjofele man. Hij keek peinzend en ging voort, met
plotselinge onbeschrijfelijke venijnigheid„Een
valsch, gemeen zwart hondje met een puddingsnoet
en puiloogen en kromme pooten en duiventeenen."
„Kortom," zei ik, „een hondje."
Het waterig oog van den sjofelen man keek mij
aan met 'n schatters- blik.
„Als u een paar minuutjes van uw kostbaren tijd
kunt missen," zei hij, „zou ik u graag de feiten
voorleggen, 't Doet mij goed, nu en dan mijn gemoed
te luchten tegenover een mensch,
die me begrijpen kan."
„Vertel dan maar gauw," zei ik,
want ik had al koffie gedronken en
ik had niets te doen. „Ik ben een
reusachtige liefhebber van mensch-
kunde. Zullen we gaan zitten
Wij zaten op een naburige bank.
Toen de sjofele man gekucht en het
restant van zijn manchetten te
voorschijn gehaald had, keek hij
peinzend naar de struiken aan den
overkant en begon.
„Iemand met uw scherpen blik,"
zei hij, „zal uit mijn voorkomen al
hebben opgemaakt, dat ik geen
prijswinner ben in den wedren des
levens. Vooi den scheppenden kunste
naar, wiens Muze slechts bij lange
tusschenpoozen werkt, is de moderne
wereld geen bed van rozen, om 't
eens heel nieuw te zeggen.'
„Zoo zei ik. „Bent u kunste
naar f'
„Ik geloof," zei de sjofele man be
scheiden, „dat ik mezelf zoo mag
noemen. Helaas zijn de gelegen
heden, om mijn kunst te beoefenen,
zeldzaam en weinig loonend. Met
andere woorden, ik doe enkel seizoen
werk."
O," zei ik. „Schildert u portretten van
Kanaal- zwemmers
„Integendeel," zei de sjofele man. „Ik maak verzen
en puntdichten voor Nieuwjaarskaarten. Wat goed
of kwaad het lot ook schenke, Ik zal dit jaar steeds
aan u denken."
„Dank u," zei ik.
„Eenigen tijd geleden," ging de sjofele man voort,
„was ik er financieel nog erger aan toe dan gewoon
lijk. Om er nu maar niet omheen te draaien, ik bezat
precies zeven centen in koper en een stadspostzegel
Toen dacht ik aan mijn welvarende, en eenige,
tante."
„In financieele moeilijkheden," zei ik, „zijn wel
varende tantes altijd de beste dingen, om aan te
denken."
„Als ze tenminste niet zoo zijn als mijn tante
Simona," zei de sjofele inan. „Zij is het nageslacht
van een knoopenfabrikant, ze heeft een gezicht
als een oud paard, en ze woont in een paleis. Aan
gezien ik haar in geen jaren gezien had, dacht ik,
dat ze misschien bereid bevonden zou worden, mij
een gunstig oor te leenen...."
„Waar u iets uit kon bijten zei ik.
„Precies," zei de sjofele man. „Ik leende dus on
verwijld een boord van mijn kostbaas, wandelde
naar de Azalealaan en vroeg een onderhoud met
mijn tante Simona. Ik kreeg het onderhoud."
„En anders niets V' vroeg ik.
„En anders niets dan laffe uitvluchten. Mijn
tante Simona spande zich in om mij duidelijk te
maken, dat ze mij liever een vol schot hagel zou
geven dan één stuiver van haar geld. Zij scheen
een hevigen en onredelijken afkeer voor mij te
hebben opgevat, en een even onredelijke genegenheid
voor een zekere Polly, die een soort huishoudster
en gezelschapsjuffrouw scheen te zijn. Mijn Polly,
zei tante Simona, is er vijftien van jou waard
Van haar krijg ik meer vriendschap dan ik ooit van
al mijn familie bij elkaar gehad heb, en zij zal 't
goed bij me hebben, zoolang ik leef. En zij komt
in mijn testament ook, wat ik van jou niet zeggen
kan," zei tante Simona, bijna tegen me schuim
bekkend.
„Wreede woorden," zei ik.
„Dat dacht ik ook, en dat denk ik nog. Diep
gekrenkt stond ik op om afscheid te nemen. Wacht
riep tante Simona. Ik zal je in kennis brengen met
Polly. Dan kun je je voorstellen, hoe prettig zij van
mijn geld leeft, als ik overleden ben. Maar ik wou
niet, want ik wou me niet laten beglunderen door
een vrouw, die me van mijn wettig erfdeel beroofde.
Een mensch kan tenslotte maar zóóveel verdragen."
„Zeer juist," zei ik. „En soms nog minder."
„Ik verliet het huis zonder om te zien, en ik onder
nam den langen terugweg. Ik voelde me, zooals u
begrijpen kunt, diep neerslachtig. Reeds liep ik
de gevangenis met het armenhuis te vergelijken,
als middel van zelfbehoud, toen ik een klein zwart
hondje zag, dat naast me bokkesprongen liep te
maken."
„O," zei ik, omdat ik niet wist, wat ik anders
moest zeggen.
„Het was een buitensporig wollig beestje," ging
de sjofele man voort„'t zat zoo vol haar, dat je
haast geen vóór of achter onderscheiden kon. Maar
zijn bereidwilligheid, om vriendschap te sluiten,
zijn begeerigheid om te stoeien, raakte mijn gewonde
hart. Ik bleef staan, klopte hem vaderlijk op zijn
schouder en liep door. De hond volgde me. Ik ging
een comestibles-winkel binnen, en belegde mijn
heele kapitaal in een theeworstje, een versnapering,
waar ik dol op ben. Verkwistend van me natuurlijk,
maar ik had dien heelen dag niets gegeten dar
een krakeling. Toen ik uit den winkel kwam
totaal blut, stond 't zwarte hondje me op t<
wachten."
„Leuk gezicht," zei ik.
„Dat was precies mijn gedachte, meneer. Kom
zei ik tegen mezelf, vat moed zóó'n afstootelijke
schurk kun je niet zijn, als zoo'n klein onschuldig
hondje hef tegen je is. Op dat moment merkte ik,
dat het dier onmiskenbare sporen van zenuwachtig
heid vertoonde het sprong en piepte en keek
strak naar mijn papiertje met theeworstje."
„Zeker honger," zei ik. „Heb je dikwijls bij
honden."
„Dat was mijn verklaring ook. Ik wil er wel voor
uitkomen, dat mij een traan in de oogen schoot.
Ik vond 't een wreed onrecht, dat mijn nieuwe
vriend, mijn éénige vriend, het eenige levende
wezen, dat vriendelijk tegen me was, dezelfde pijnen
moest lijden, die aan mijn eigen ingewanden knaag
den. Ik gaf hem het worstje. Nauwkeuriger gezegd, ik
gaf hem het halve worstje; de andere helft at ik
zonder erg zelf op. Maar ik kon 't niet over mijn
hart krijgen, het diertje te laten toekijken."
„Een even zeldzame als prijzenswaardige groot
moedigheid," zei ik.
„Ongetwijfeld gedreven door dankbaarheid en
verzadiging," zei de sjofele man, „likte mijn nieuwe
vriend mijn hand en sprong tegen me op. Hoe diep
verslagen ik ook was door het verlies van mijn
worstje, de onmogelijkheid om het te vervangen
en dientengevolge het vooruitzicht op een lang-
zamen hongerdood, kon ik toch aan het gevlei van
het diertje geen weerstand bieden. Ik bukte me om
het te streelen, en toen eerst zag ik, dat het een
halsband droeg, verborgen onder het struikgewas.
Er zat op den halsband een zilveren plaatje, waarop
met duidelijke letters gegrift stond. Hij zweeg
en slikte een paar malen krampachtig.
„Ga door 1" zei ik. „Die spanning houd ik niet
uit."
„De naam Polly," zei de sjofele man, in een
benauwd gefluister, „en het adres van mijn tante
Simona."
Er kwam een korte stilte. Zeer ontroerd door het
boeiend verhaal zocht ik een middel, om mijn mede
lijden uit te drukken. De sjofele man kwam mij
helpen.
„Daarom," zei hij, „krijgen kleine zwarte hondjes
altijd een schop van me. En nu vraag ik u excuus,
meneer, dat ik uw aandacht en uw
ongetwijfeld kostbaren tijd zoolang
in beslag heb genomen. Denkt u
vooral niet, dat ik u mijn vertrouwen
geschonken heb met de bedoeling,
financieelen bijstand te vragen zoo-
iets zou mij tegen de borst stuiten.
Als u echter bereid mocht zijn,mij een
kleinigheid voor te schieten
't Was niets te duur voor een halve
kroon, vond ik.
Twee dagen later zag ik hem weer.
Hij stond op een hoek van een laan,
in gesprek met een forsche, blijkbaar
welgestelde wandelaarster. Op het
middenplan trok een groote, geel
achtige hond op een teleurgestelde
manier af en toen ik den sjofelen
man passeerde, hoorde ik hem
zeggen
„Groote gele honden krijgen altijd
een trap van me, mevrouw."