GOUD VOOR
T GRIJPEN
Lord Dun
I
EEN lid van onze club had een kleinen slag
weten te slaan op de beurs en ofschoon van
betrekkelijk geringe beteekenis, was dit toch
een aanleiding om het gesprek te brengen op
beleggingen en speculaties in 't algemeen. Totdat een
van ons de opmerking maakte, dat 'n mensch zich
toch niet alleen mag toeleggen op geld-verdienen.
Volgens dit medelid moest een zakenman op een
gegeven oogenblik zeggen ik trek me terug en vestig
me ver van het drukke stadsgewoel om te leven van
het geld, dat ik op 't oogenblik bezit. Het algemeene
gevoelen van de leden der biljart-club was, dat
hierin veel waars school, maar zoolang een man
nog aan alle kanten de mogelijkheid ziet om geld
te verdienen en het goud naar zich toe te laten
stroomen, dan zal niets hem kunnen bewegen zich
zonder meer terug te trekken. Deze meening werd
aanvankelijk nog wel bestreden door enkele leden,
die beweerden hun zaken aan den kant te hebben
gedaan, maar het bleek al spoedig, dat ouderdom,
faillissement of malaise hiervan de oorzaak waren
geweest. Vast kwam te staan, dat niemand er aan
denkt „het bijltje er bij neer te leggen", wanneer
hij nog kans ziet rijk te worden, ofwel zijn rijkdom
te vergrooten.
„Ja, dat is zoo," sprak Jorkens eensklaps.
Hij zei dit op zoo'n toon, dat Terbut, ofschoon
deze woorden de opvatting van ons allen bevestigde,
het blijkbaar noodig vond om het probleem ook
nog eens van een andere zijde te bezien.
„We moeten er alleen rekening mee houden,
dat in dezen tijd het goud lang niet opgeschept
ligt," merkte hij op.
„Het is tóch niet zoo moeilijk als jij veronderstelt,"
sprak Jorkens, terwijl hij peinzend in het vlam
mende haardvuur staarde.
„Weet jij het dan te vinden V' vroeg Terbut.
„Meer dan genoeg," antwoordde Jorkens.
„Waar dan f" was de heel verklaarbare vraag
van Terbut.
„Laat me maar eens een goede kaart zien,"
antwoordde Jorkens.
In minder dan geen tijd had Terbut met behulp
van een der clubbedienden een atlas opgescharreld
Bedaard sloeg Jorkens de bladzijden om, totdat
hij de kaart van Indië voor zich had.
„Op een eiland in een meer," begon hij. „Dat
eiland is nauwelijks een hectare groot en bevindt
zich op een kwartmijl afstand van het vasteland.
Het goud ligt daar als het ware opgehoopt de
grootste stukken, die je je maar denken kunt.
Het meer is een oude krater en ik veronderstel, dat
het goud er uit is geslingerd tijdens vulcanische uit
barstingen. Het zat waarschijnlijk in gesmolten
toestand diep in de aarde en bij een werking van
den vulkaan schoot het omhoog een fontein
van goud. Ik heb me wel eens laten vertellen, dat
het met graniet vaak op dezelfde manier gaat."
„Hoe heet dat meer t" vroeg Terbut.
„Umboodwa," antwoordde Jorkens.
„Is het op de kaart te vinden V' vervolgde Terbut.
„Ja. De naam staat er wel niet op, maar hier is
het, bij mijn vinger. Althans, dat is de plaats
de kaart geeft alleen maar land aan."
„Hé eigenaardig Waarom is dat meer niet in
kaart gebracht f"
„Een verbod van de regeering."
„Of is het er soms heelemaal niet f" vroeg Terbut
achterdochtig.
„Zeker - ik heb het zelf gezien."
„Je begrijpt toch wel," hield Terbut vol, „dat wij
het ons moeilijk kunnen indenken. Wanneer de
regeering verbiedt, dat het op kaarten staat aan
gegeven, dan zullen ze er evenmin erg mee ingeno
men zijn geweest, dat jij er een bezoek ging brengen."
„In dien tijd keken ze zoo nauw niet."
„En waarom dan nou wel vroeg de nieuws
gierige Terbut weer.
„Dat zit zoo," antwoordde Jorkens peinzend.
„Ik ben de eenige geweest, die ooit terugkeerde."
„De eenige V'
„Ja."
En toen vernamen we de vreemde geschiedenis
van Jorkens' bezoek aan het meer Umboodwa.
„Ik hoorde er voor het eerst over spreken in een
club in de streek Terai. Tegen de heuvels lagen een
paar officieele gebouwen, geheel van
witte steen opgetrokken, om do hitte
van de felle zon zooveel mogelijk te
weren. Een daarvan was het club
gebouw, waar de Europeanen elkaar
ontmoetten. Er werd destijds nogal
hoog gespeeld en in verband met het
geen er dien bewusten avond ge
beurde, zal ik geen namen noemen,
noch van de club, noch van de be
trokkenen. Een jonge kerel verloor
binnen enkele uren aan de speel
tafel tweehonderdvijftig pond. Hij
stond op, zoo wit als een doek, en
zei„Ik moet naar Umboodwa."
De lui, aan wie hij die som had ver
loren, haalden hun schouders op. Er
werd verder geen woord gesproken
en hij vertrok.
Ik begon natuurlijk te vragen wat
hij bedoelde met Umboodwa. „O, dat
is een plek hier ergens in den om-
1 trek" meer kreeg ik niet te hooren.
Niemand bleek bereid te zijn er ver
der een woord over te zeggen. Ze
wenschten natuurlijk te voorkomen,
dat algemeen bekend werd hoe iemand
in enkele uren tweehonderdvijftig
pond kon kwijt raken. Maar ik had
het me eenmaal in mijn hoofd gezet om er meer
van te willen weten en kwam dan ook spoedig iets
op het spoor. Het is trouwens onmogelijk om het
bestaan van een meer, dat bijna een mijl breed is
en ongeveer drie mijl lang, verborgen te houden.
Toen ik eenmaal zoo ver was, dat ik wist hoe ik dat
meer kon bereiken, stond het me nog niet erg aan
nooit meer iets van dien jongen kerel te hebben
gehoord. Hij was namelijk verdwenen en niemand
had hem teruggezien. Desondanks ging ik naar
Umboodwa.
IJ et was een reis van ongeveer twee dagen. Met
den trein kon je er komen tot op een afstand
van ongeveer vijftien mijl. In een wagentje, waarvoor
een os was gespannen, legde ik het verdere gedeelte
af tot aan een plek waar de weg ophield. Een cirkel-
vormigen heuvelrug, die het meer volkomen van de
wereld afsloot, moest ik te voet oversteken. Van
den top was het een prachtig gezicht een zuiver -
ronde oppervlakte, deels meer, deels land. Op een
kwartmijl van den oever, midden in het meer, lag
een eiland, waarop een kleine tempel was gebouwd.
Op het punt, dat het eiland het dichtst naderde,
stond "ook zoo'n klein tempelgebouw en daar zag ik
twee of drie kerels rondscharrelen. Booten waren er
niet te bekennen.
Ik liep op de menschen toe, die niet eerder notitie
van me namen, dan toen ik vlak bij was. Een van de
drie kwam langzaam op me af. Ik kreeg den indruk,
dat ze tot het soort inlanders behoorden, die hun
tijd uitsluitend doorbrengen met mediteeren in den
tempel. Ik verwachtte in ieder geval niet, dat ze me
tot gidsen zouden kunnen dienen of nadere inlich
tingen konden verstrekken. De man, die me tege
moet was gekomen, begon echter onmiddellijk tegen
me te spreken „Wenscht u goud t" Hij wist dus al
met welk doel ik was gekomen.
„Ja graag," antwoordde ik zoo nuchter mogelijk.
„Wilt u dan maar een kaartje nemen t Kost twee
ropijen," vertelde hij. Nou, dat is ongeveer een
halve kroon. Ondertusschen had hij een van de
anderen gewenkt.
„Een halve kroon voor een kaartje om goud
klompen te rapen riep Terbut uit.
„Neen, voor een badpak."
„Een badpak stamelde Terbut.
„Ja," antwoordde Jorkens. „En daar kon ik niets
op tegen hebben, vooral niet, toen ik bemerkte,
dat de badpakken speciaal voor het bewuste doel
waren vervaardigd, en twee groote zakken hadden,
waar je het goud in kon bergen. Ik betaalde dus
een halve kroon voor mijn kaartje en kreeg een
badpak. Nou moeten jullie goed voor oogen houden,
dat de manier waarop dit gebeurde, grondig ver
schilde bijvoorbeeld van het huren van een bad-
costuum in een Engelsche badplaats. Die drie
kerels gingen zitten en keken me aan. Ze volgden al
mijn bewegingen maar met volslagen onver
schilligheid, zonder eenige diepere belangstelling.
Ik kreeg een vreemd gevoel stel je voor, die
zwijgende inlanders, die onafgebroken iedere be
weging van je volgen, terwijl uit hun houding en
uit hun blikken is te merken,[dat het hen koud laat,
m