KEESKE
12
HET was druk iu het café van Bertus Ver
heven, zooals in den regel in den middag.
Als men het over het café van Bertus
Verheyen had, dan bedoelde men eigenlijk
Mine Verheyen, want Bertus was reeds eenige jaren
dood, gevallen door den hagel van 'n grenskommies.
Mine was een stoer wijf en stond voor haar zaak.
De grensjongens kwamen dikwijls bij haar, niet voor
Mine persoonlijk, maar omdat er dikwijls wat te
verdienen Wel in het kroegje. Daar werden de groote
..slagen" voorbereid, waaraan in één nacht meer
verdiend werd dan dat zij drie nachten voor eigen
rekening werkten. Daar kwam nog bij, dat 't bij Mine
veilig was Mine was ziende blind en lioorende doof.
In dit milieu was Keeske thuis. Ilij was er in opge
groeid en zou er wel iu sterven ook. Keeske was een
klein nietig ventje met kleine, slimme oogjes. Hij
sprak nooit veel, die kleine Kees, en met groote
slagen hield hij zich niet op. „Groote slagen, klein
geslagen", zei hij altijd. Kees was 'n oude vriend
van Bertus geweest. Ze hadden samen in de school
banken gezeten en van jongs af aan altijd samen
hun grenszaakjes opgeknapt. Toen Bertus later
met Mine getrouwd was en naast zijn smokkel-affai-
res een café begon, was Keeske, vrijgezel gebleven,
bij hen in gaan wonen. Het drietal verstond elkaar
uitstekend en nooit zouden Bertus en Mine een
belangrijk besluit nemen alvorens zij Keeske's
meening gehoord hadden. Raadde Keeske iets af,
dan deden zij het ook niet en spijt hadden zij er
nooit van, rvant Keeske had een helder verstand.
Na Bertus' dood was Keeske een groote steun
voor Mine gebleven. Hij had haar door den eersten
zwaren tijd van droefheid heen geholpen met zijn
innig medeleven en 't was aan hem te danken, dat
Mine zich, versuft van verdriet bij Bertus' geweld-
dadigen dood, weer zoo flink hersteld had.
Ook de grensjongens vroegen Keeske dikwijls
om raad. Geen was er, die wijd in den omtrek zoo
den weg wist als Keeske, geen, die zoo de kommiezen-
vallen kende en geen die zoo slim was in het bedenken
van nieuwe trucs als Keeske.
Dezen middag was het Nol Bekking, die Keeske
had aangeklampt. Nol was veesmokkelaar en had
met zijn veewagen reeds menig rund „overgebracht".
De kommiezen hadden hem echter door gekregen
en maanden lang op hem geloerd, welke moeite
ten laatste met succes bekroond was en nu had Nol
eenige dagen geleden zijn zoo goed als nieuwen auto
met acht koeien verspeeld, 't Was 'n gevoelige klap
voor Nol. Dit zaakje had hem, buiten de kosten van
het loopend proces, bijna vijf duizend gulden gekost
Maar Nol was smokkelaar in hart en nieren en hij
was aan het peinzen gegaan om op een meer veilige
manier zijn verloren centjes terug te verdienen.
Zoodoende kwam hij nu Keeske om raad vragen.
„Nol," zei Keeske, „ik heb oe gewaarscliouwd, met
den auto is 't slecht werk, gij moet de wegen houden
en waar de wegen zijn, zijn ook de kommiezen
met hunne vallen en dan moet 't verkeerd goan."
„Maar Keeske," wierp Nol tegen, „ik kan die
beesten toch niet aan de hand nemen en de streep
overwandelen
„Dat kande ge wel," was Keeske's antwoord,
„anders loat ge 't mij maar doen. Geef mij zes van
oe koebeesten en ik breng ze over de streep, wat is 't
oe woard
„Als gij 't doet, Keeske, zes maal tien guldens als
ze „over" zijn en eene borrel direct," zei Nol happig,
wetende, dat bij Keeske de zaak iu goede handen was.
„Gedoan," antwoordde Keeske, „Mine, reik ons
een borrel voor Nol."
I-Iet was twee dagen later. De zon stond hoog te
branden op de heide. Kommies Welsma lag plat
op z'n buik in een heidekuil, met zijn kijker de
vlakte beturend. Hij blaakte van dienstijver, die
Welsma. Hij was een jonge kerel van 26 jaar en had
pas onlangs zijn aanstelling als kommies gehad. Het
was dezen dag voor het eerst, dat hij alleen op pad
was vóór dien tijd had hij steeds dienst gedaan met
een anderen collega, die, daar hij reeds eenige jaren
aan de grens was, zijn dienst nogal kalm opvatte,
EEN BEZORGDE MOEDER
hetgeen Welsma heelemaal niet beviel. Welsma had
eerzucht. Hij droomde er van de groote sinokkol-
affaires te ontsluieren en zag zich bij voorbaat reeds
gecomplimenteerd door zijn chefs. Tot nu toe was
zijn ijver danig gekalmeerd door zijn ouderen collega,
maar nu hij alleen op pad was, zou hij toch wel eens
laten zien wat hij kon.
weerstond de verleiding van de warme zon
om even een tukje te doen en tuurde aandachtig
de heide af. Maar niets liet zich zien. Opeens echter
voelde hij een schok door zich heen gaan. Een zwak
geluid, komende uit het bosch rechts van hem, was
tot hem doorgedrongen. Welsma drukte zijn oor
tegen den grond en hield zijn adem in. Ja, onge
twijfeld, hij had zich niet vergist. Zelf een jongen
van het boerenland zijnde, herkende hij het geluid
als het gestamp van hoeven. „Veesmokkelaars",
dacht Welsma direct. Dit was zijn eerste kans en
een goede ook.
Hij stak zijn kijker in den koker, voelde of hij zijn
revolver bij de hand had, richtte zich half op en
schoof zich als een slang door de heide in de richting
van het boschpad. Het geluid kwam naderbij en
liet zich nu duidelijk kwalificeeren als een vee
transport. Wat Welsma echter verwonderde, was
liet geschreeuw van een mannenstem, dat boven
het hoevengetrappel uitklonk. Reeds kon hij het
boschpad gedeeltelijk overzien en nu hoorde hij het
duidelijk „Hu, luie duvels, vort, huDat ge
schreeuw vond Welsma het toppunt van brutaliteit.
Was die kerel gek om met veesmokkel op honderd
meter van de grens zoo'n kabaal te maken
Om de bocht van het boschpad zag Welsma ze
eensklaps te voorschijn komen zes flinke koeien
en daarachter een klein nietig mannetje, zwaaiend
met zijn knoestigen stok de beesten onder luid
geschreeuw en gekrijsch opjagend. Welsma drukte
zich plat op zijn buik en tastte naar zijn revolver,
hij wipte den pal uit den ruststand en was nu op
alles voorbereid. Nu waren ze nog slechts een tien
tal meters van hem afhij richtte zich bliksemsnel
op en sprong op het boschpad voor de koeien, die
verschrikt opzij hepen.
„HaltRijksambtenaren," riep Welsma, werk
tuiglijk het meervoud gebruikend. Met de revolver
in de vuist stond hij voor het nietige kereltje, dat
luid scheldend z'n geschrokken koeien bij elkaar
wilde drijven. Een stroom van vcrwenschingen
slingerde de kleine naar Weisma's hoofd. Wild krij-
schend sprong hij als een kleine duivel voor den
kommies op en neer, die nog geen gelegenheid had
gehad om ook maar iets te zeggen en werkelijk eenigs-
zins beduusd was van die radde tong van den
kleine.
..Wilde gij mij misschien beletten met mijn beesten
over de streep te gaan," gilde het mannetje als razend
en het schuim kwam op zijn mond, „wilde gij mij
in het kot brengen 1 Dat zal oe niet zitten, nog liever
de dood." En nog vóór Welsma het beletten kon,
had de kleine een dolkmes getrokken en stiet zich
met kracht in de borst. Meteen wankelde hij, draaide
een kwart slag om en stortte neer. Doodsbleek was
Welsma toegesprongen om het mannetje op te vangen
maar het was al te laat.
Hij bukte zich over Keeske, want die was het,
en wilde zijn kiel losmaken. Het zien van het bloed
echter, dat den kiel rood begon te kleuren, maakte
hem misselijk.
Half versuft richtte Welsma zich op. Alles had
zich zoo snel afgespeeld, dat hij het gevoel had, dat
hij droomde. Een zacht gekreun van Keeske bracht
hem eenigszins tot de werkelijkheid terug. „Hulp
halen," drong het in zijn brein en hij reageerde daar
meteen op door het op een loopen te zetten in de
richting van het grenskantoor, waar hij een kwartier
later buiten adem binnenstormde en waar hij slechts
met moeite zijn verhaal wist uit te brengen.
De chef zelf ging nu met Welsma mee terug op
de fiets en nam de verba udtrominel mee. Maar
op het boschpad was noch Keeske, noch een van zijn
koeien te bespeuren.
„Je hebt toch niet gedroomd, Welsma vroeg
de chef, hem dreigend aanziende.
„Neen, zeker niet, chef," antwoordde deze, die
verwonderd om zich heen keek, „hier moet het
geweest zijn."
De chef-kommies deed eenige stappen naar
voren, bukte zich en raapte iets tusschen duim en
wijsvinger op, dat hij Welsma onder den neus hield.
Het was een varkensblaas waar het bloed nog uit
droop.
„Welsma," zei de chef, „je bent een driedubbel
overgehaalde ezel."
Dienzelfden avond zei Keeske, terwijl hij zesmaal
tien guldens van Nol in ontvangst nam „Mine,
schenk ons nog eens in, maar nou voor mij