door Jos Juanitos
DELAFAAR
IK heb José Cartegos in mijn jeugd goed gekend.
Wij bezochten in Jucaro dezelfde school en
ontmoetten elkander dus dagelijks. José was een
vrij stille natuur, een droomer, die zich nooit
met anderen bemoeide en bescheiden zijn eigen weg
ging. Nooit heb ik hem zien meedoen aan eenig
kattekwaad en die uiterlijke braafheid deed spoedig
de meening hij ons postvatten, dat hij een huichelaar
en een lafaard was. Dat hij nooit de minste moeite
deed ons te overtuigen, dat wij ons vergisten in zijn
karakter, kon die meening alleen maar versterken
en het is dus eenigszins begrijpelijk, dat velen van
ons hem met minachting bejegenden en de anderen
hem straal negeerden.
Na onzen schooltijd verloor ik José Cartegos uit
het oog. Zestien jaar later pas zag ik hem terug en
wel onder zeer ongelukkige omstandigheden. Cuba
werd gegeeseld door de zooveelsteom wenteling binnen
weinige jaren tijds en bloedde uit talrijke wonden.
De burgeroorlog woedde het felst in Havana, San
tiago en in Puerta Principe, het Landsbestuur was
totaal ontredderd, het leger goeddeels gedemorali
seerd en overal heerschten anarchie en willekeur.
Ik behoorde tot het garnizoen van Santiago en
op zekeren dag werd ik ingedeeld bij den bewakings
dienst van het Museo Naval, waarvan de kelders tot
voorloopige gevangenis waren ingericht. Den
vorigen dag was hij regeeringsdecreet het zoogenaam
de Standrecht afgekondigd, waarbij was bepaald,
dat iedereen, hetzij man of vrouw, die met de wapens
in de hand werd overtuigd van opstand tegen het
wettig gezag, zonder eenigen vorm van proces zou
worden neergeschoten. De uitwerking van het decreet
was heilzaam preventief. Sinds het was afgekondigd
was er in de stad maar op één plaats gevochten en
daarbij hadden de opstandelingen het onderspit
gedolven. De drie aanvoerders waren gearresteerd
en in het Museo Naval opgesloten, waar ik 's middags
met hun bewaking werd heiast.
Het verblijf van dit drietal was een brandvrije
kelder, die afgesloten was met een hek, zoodat ik de
gevangenen niet alleen kon zien, doch ook alles kon
hooren wat zij bespraken. Toen ik mijn post innam,
lagen zij rustig te slapen, alsof hen niet het minste
gevaar bedreigde. Toch wisten zij, dat op dit oogen-
blik hun leven nog maar aan een zijden draad hing,
want hoven vergaderde de Krijgsraad, die over hun
lot beslissen zou.
Ongeveer een half uur nadat ik mijn post betrok
ken had, kwam er een kapitein naar beneden. Hij
had groote haast en deed zeer zenuwachtig, hetgeen
vermoedelijk zijn oorzaak vond in het loopende
gerucht, dat de opstandelingen zich meester hadden
gemaakt van Havana en een krachtig offensief
voorbereidden op de laatste bolwerken van het
wettig Bestuur.
De officier wekte de gevangenen door met zijn
klewang tegen het hek te slaan en riep luid hun
namen af.
„José Cartegos Jeronimo Alcaló Pedro
Montera
„Presentriepen de drie mannen, terwijl zij
opstonden en naderbij kwamen.
„De Krijgsraad heeft jullie schuldig bevonden van
gewapend verzet," hernam de kapitein op barschen
toon. „Dat jullie niet terstond tegen den muur zijn
gezet, dank je alleen aan je list, dat je je wapens
hebt weggeworpen, voor je gearresteerd werd. De
Krijgsraad wenscht echter een waarschuwend voor
beeld te stellen. Een van jullie zal over tien minuten
worden gefusilleerd, de anderen worden gevankelijk
naar Pinas overgebracht. Ik geef je vijf minuten tijd
om tot een besluit te komen, wie den kogel zal krijgen.
Anders wordt er een aangewezen. Als jullie besloten
hebt zeg het dan den schildwacht, doch binnen
vijf minuten, begrepen
De officier ging even haastig heen, als hij gekomen
was. De gevangenen stonden in het licht van het
getraliede venster en keken elkaar sprakeloos aan.
Duidelijk herkende ik José Cartegos, mijn ouden
schoolkennis van Jucaro. De ontdekking dat hij zich
onder de opstandelingen bevond en dat hem een
D
zware straf, zooal niet de dood wachtte, schokte
mij niet. Ik had vroeger nooit bepaald sympathie
voor hem gevoeld, evenmin trouwens antipathie.
Hij was me onverschillig gebleven en dat was hij me
nu nog. De burgeroorlog, die zich zelfs voortplantte
tot diep in den familiekring, had me de laatste weken
zooveel hartroerende, bloedige tafereeltjes te aan
schouwen gegeven, dat de gevangenschap of zelfs de
dood van een toevalligen schoolkennis me nauwelijks
nog treffen kon. Inmiddels wachtte ik in spanning af,
hoe deze kwestie van leven en dood heslist zou
worden.
T~Ae drie mannen bleven elkander een halve minuut
lang zwijgend aanzien. Jeronimo Alcald verbrak
eindelijk de beklemmende stilte.
„De tijd dringt," zei liij met een flauwen glimlach
en zonder het minste spoor van angst of ontroering.
„Het valt mee, dat twee van ons gespaard zullen
blijven, ik had erger verwacht."
De anderen knikten en weer keken ze elkander
zwijgend aan. Maar de vraag, die hun mond niet
sprak, stond duidelijk in hun oogen „Wie van ons
drieën
,,'t Is een moeilijke kwestie," zuchtte Montera
plotseling.
„Voor jou wel," zei Cartegos. „Je hebt een vrouw
en vier kinderen."
„Jij hebt een moeder en Alcala heeft óók een klein
tje te wachten," antwoordde Montera zacht.
De herinnering aan wat zij achterlieten, als de dood
hen trof, maakte hen alle drie opnieuw stil. Thans
lag er duidelijk ontroering op hun gelaat te lezen en
Alcala wischte zelfs een traan weg. Toen was het
Cartegos, die het zwijgen verbrak.
„We moeten tot een besluit komen," zei hij op
luchtigen toon. „Ik heb een voorstel. We loten erom.
Wien het ongelukkige lot treft, dien treft het, maar
wij zullen dan elkander niets te verwijten hebben.
Vinden jullie dit ook niet het beste t"
De anderen knikten en schenen opgelucht. „Hoe
zullen we loten V' vroeg Alcala.
„Dat is eenvoudig genoeg," zei Cartegos. „Ik zal
drie knoopen van mijn kleeren trekken twee zwarte
van mijn broek en een witte van mijn kiel. Ze zijn
even groot, zie je We zullen ze alle drie onder mijn
pet leggen en er ieder één nemen. Wit heteekent
den dood, zwart het leven. Is dat goed
De anderen knikten toestemmend en Cartegos
trok zich terug in den hoek van den kelder, die vlak
tegenover mij gelegen was. Ik zag hem rukken aan
zijn broekshand en aan zijn kiel en een oogenhlik
later riep hij de anderen.
„Hier liggen ze alle drie onder mijn pet. zal
ik het eerst mijn geluk maar beproeven t" vroeg hij
met een onverschillige stem.
Zonder het antwoord af te wachten, hurkte hij
neer en greep onder zijn pet. Hij hield den knoop in
zijn gesloten vuist en plotseling begon hij te sidderen.
„Ik durf niet te kijken," zei hij met een vreemde
stem. „Gek is dat. Zou ik dan toch laf zijn, zooals
ze vroeger op school al beweerden t
Hij (Iraaide zijn vuist om en maakte tweemaal een
voorzichtige beweging om haar te openen. Doch
telkens sloot hij haar weer. Niet opgezweept tot een
gevecht, of aangevuurd door de doodsverachting
van anderen, scheen hij werkelijk te laf, om den dood
koelbloedig in het aangezicht te zien.
„Neen, ik durf niet. zei hij plotseling heesch.
„Nemen jullie een knoop en zeg het me maar.
„Wat d. .der je bent toch geen kind," barstte
Alcala ongeduldig los, terwijl hij onder de pet greep.
Hij kon een kreet van vreugde niet bedwingen hij
hield een zwarten knoop in zijn hand. Toen schopte
Montera de pet weg. En ook hij slaakte een kreet van
vreugde: er lag nóg een zwarte knoop. Het eerlijke
lot had gesproken José Cartegos was ter dood ver
oordeeld.
Cartegos wendde zich met een ruk naar het hek
om. „Wil je den kapitein waarschuwen, dat ik
gereed ben t" vroeg hij me met een schorre stem en
een vreugdeloozen glimlach op zijn bleek gelaat. Ik
knikte hém toe en was niet in staat te spreken.
Dit ellendig einde voor zoo'n jongen kerel trof me
toch, zelfs al koesterde ik iets als minachting jegens
hem, omdat hij zich zoo angstig had getoond voor
den dood.
Ik ging heen en achter mij hoorde ik, dat Cartegos
afscheid nam. Het was maar een zeer kort afscheid,
al was het er een voor het leven. Want nauwelijks
drie minuten later knalde er een salvo op de binnen
plaats en zeeg José Cartegos, zonder ook maar een
kreet te slaken, levenloos ineen.
Hetzelfde vuurpeleton loste een uur later nog een
salvo. Doch toen was het een eere-salvo, een laatsten
groet boven het voorloopige graf van den rebel,
die ondanks alles recht had op ieders eerbied. Want
aan den kiel, dien wij hem uitgetrokken hadden na
zijn dood, had geen enkele witte knoop ontbroken en
aan zijn broeksband hadden we drie zwarte gemist.
WALRUS OP LABRADOR