bruggen. Te miflden van de oude stad rijst de Got lo uche Dom, als een verbinding tussclien aarde en hemel, lager geflankeerd door de witte barokkerken, wijd omkranst door groene bergen. Als men van de rivier beneden de stad terugblikt, ligt zij om het water als een antiek hoofdsieraad, hoog in 't midden, naar de uiteinden zich versmallend. Niet lang meer kunnen wij ronddwalen de winkels sluiten hier reeds om zeven uur en wij moeten nog den noodigen mondvoorraad inslaan. De prijzen zijn hoog en als ik schuchter de opmerking maak, „dat de kaas hier vijfmaal zoo duur is als in Holland", schiet de winkelier dadelijk uit „Sie, Sie haben Ihre Koloniën". „Ja," zeg ik, „maar die leveren toch geen kaas," maar hij vindt, „dat dat er niet toe doet, ze brengen tóch geld in Het geeft niets hierover te disputeeren in de oogen van dezen Beier blijven wij „steenrijk", want wij hebben onze Koloniën het is een opvatting, die men in Duitschland vaak hoort verkondigen. Rijk aan koloniën en levensmiddelen, maar zeer arm aan Rijksmarken a 60 cent per stuk, scheepten wij ons in. Bagage gestouwd, alles klaar, los Daar heeft de Donau ons al te pakken en nauwelijks heeft de fotografische afdeeling gelegenheid om het stads beeld te vereeuwigen, of wij schieten al onder de brug door dadelijk daarna de tweede en dan de samen vloeiing met de Inn, die haar water hardnekkig naar den linker Donau-oever wil sturen, wat de Donau niet gedoogt. Eeuw na eeuw kibbelen die twee over dit probleem, wit schuimend van woede slaat de Inn tegen den Donau op even aarzelt onze boot, dan steekt zij haar neus tusschen de vechtenden en weg zijn wij. De stroom heeft hier een snelheid van ca. 12 K.M. per uur, met zeer kalm pagaaien doen wij per uur ca. 17 K.M., eigenlijk jammer, want de oevers zijn zoo mooi, dat wij ons niet zouden vervelen als het lang zamer ging. Aan beide zijden rijzen beboschte bergen langs de oevers op als witte duiven nestelen zich tusschen het groen de witte huisjes hier en daar. Dan zijn wij reeds voor de ruïne Krampelstein, de eerste van de lange rij, die wij tot Budapest zullen ont moeten. Er komt een sleepboot stroomopwaarts en wij herkennen de Nederlandsche vlag het is de „Nim rod" uit Amsterdam. Wij zwaaien als razend, want het is natuurlijk reusachtig leuk in een vreemd land op een groote rivier als eerste de Hollandsche vlag te zien wapperen. Kapitein op de brug en de heele bemanning wuiftzij zullen ongetwijfeld onze vlag ook wel herkend hebben. Aan bakboord volgt nu Obernzell, waar wij moeten landen voor Duitsche pascontróle, waarbij ik den voorraad Weespermoppen aanspreek, die een bemin nelijke vriendin ons bij de afreis bracht, als tiende in de verzameling bonbons, koekjes en chocolade, ons door welmeenende familie geschonken. Tien doozen, het leek heel veel, maar wij hebben ons dapper ge weerd Toen ik den douane-beambte ook 'n mop aanbood, als zijnde iets echt Hollandsch, zong hij mij in z'n gemoedelijk Beiersch toe „Dangke nein, I maag daas nit", waarop ik bescheiden terugtrok, denkend misschien in overtreding te zijn door in ambtenaar- lijk Duitschland aan een uniform een koekje aan te bieden. Maar reeds zong hij verder„I maag nit süses, I hob schlechte Zahne" waarop wij deelne ming betuigend de inmiddels weer een stempel rijker geworden passen opborgen. Na eenige minuten komen wij in het rijk van de Donaunixe Frau Isa, de zwartharige zuster van de Loreley, maar geen „haar" beter dan haar zuster. Op den Jochenstein placht zij te zitten een rots, steil oprijzend uit het water. Zij kamde, zij zong, en wég waren de schippers, naar het nixenslot op den bodem van den Donau. Nooit werd meer iets van hen vernomen. Ai, daar waren wij al voor de onheilsplek, maar ziet, in plaats van Isa, de Gevaarlijke, staat daar een steenen Heilige om ons te beschermen en met verlicht hart schieten wij voorbij. Reeds strekt zich langs den rechteroever Engelhardtszell met zijn poppenhuisjes knus tegen elkaar gedrukt. Hier moeten wij weer landen voor Oostenrijksche pascontróle. Ai zijn wij ook zonder schade aan Isa voorbij gekomen, zoo gemakkelijk gaat dat niet bij de afstammelingen van George Schrik-van-het- Woud. Wij worden gebrandschat en vertrekken hon derd kostelijke schillingen lichter. Een troost is echter, dat wij ze bij uitvoer van de boot zullen terug ontvangen. Deneden Engelhardtszell wordt het zeer eenzaam; het is Zondag, scheepvaart is hier nog zeer weinig; behalve wat zwaluwen, die pijlsnel langs ons schie ten, zijn hier weinig vogels, en vee schijnt er ook niet te zijn, het viel mij tenminste op, dat wij dien geheelen dag op een vaart van vier en negentig kilometer geen koe te zien kregen. In Nederland zou ik geen terrein van die lengte weten aan te wijzen waar dat mogelijk is. Als stukken van een reuzen- schaakbord staan de hooioppers op de kleine, door dichte bosschen omgeven weiden regelmatig opge steld. Met bekwamen spoed naderen wij thans de eerste doorbraak, de beroemde Schlögener Engte, waar de rivier zich met ontzaglijke moeite een weg heeft uitgehold door de uitloopers van het Bohemer Woud. Met woest geweld stort het water zich tegen de rotsen, die het in zijn zuid-oostelijke richting stui ten, dan zoekt het zich, in een scherpe bocht, twee kilometer lang een weg naar het. Noordwesten te banen, om dan weer even plotseling zuidwaarts te buigen. In de nauwe bedding ontstaan tallooze rots- klippen en stroomversnellingen, zoodat het parool is „midden houden" wat practisch niet altijd uit voerbaar is, als men 'n opwaarts varenden sleep ont moet. De sleepboot ligt dan te puffen en te hijgen met veel gekreun van haar zware machines om haar ge volg, bestaande uit een stuk of zes of meer vracht schepen, door de nauwe bochten te trekken. Tenge volge van den sterken tegenstroom gaat dat erg lang zaam en wordt het water, ook al door het op vele plaatsen groote diepte verschil, in hevige beroering gebracht. Toevallig troffen wij zoo'n sleep, die ons een kwar tier lang dusdanig op en neer liet hobbelen, dat van de voorste plaats de vertrouwelijke mededeeling werd gedaan „Mis is 't nog niet, maar het scheelt niet veel". Gelukkig werden de golven allengs min der en kon de opstandige maag tot rust komen. Het best laat, de afmeting van deze golven zich vergelij ken met een stevige Zuidwester bries op de Merwede, zoodat het zaak is den kop van de boot in do golf te houden, waardoor de kans op kantelen voorkomen wordt. Na de doorstane emotie voelen we onze magen jeuken en als deze zijn tevreden gesteld, verschijnt plotseling links en rechts van ons een vouwboot, ieder bemand met een Oostenrijksch echtpaar. Onze vlag heeft de aandacht getrokken en nu moeten zij het laatste nieuws uit Holland weten. Een van hen blijkt graan- en groentenimporteur te zijn hij kent Alkmaar en Scharwoude zeer goed. Er klinkt wee moed in zijn stem, als hij vertelt van zijn vroegere reizen en hoe het door de valutamoeilijkheden nu niet meer mogelijk is, die „wonderbare" kooien van ons naar Oostenrijk te krijgen. „Ik heb ze zelf in den tuin geplant, maar ze doen het niet, ondanks de zorg, die ik aan hen besteed, krijgen ze luis en schie ten door," zegt hij. Wij vinden dat ook erg treurig en troosten hem met de hoop, dat hij misschien gauw weer zijn kooien en kaasjes zal kunnen komen halen. Al pratend zijn wij het, eens beruchte Aschacher Kachlet genaderd. De kaart staat vol roode aanwij zingen en uitroepteekens. Zoo oogenschijnlijk ziet het er kalm genoeg uithet gevaar zit hier in de ondiepte van het water; als een stoomboot passeert, vallen groote zandbanken droog, om het volgend oogenblik weer onder water te verdwijnen. Indien de scheepvaart hier zoo druk was als op den Rijn, Doncm-pa nora ma. HO K.G. trooq onze bagage. Kamp in het bosch. zou kanovaart dan ook uitgesloten zijn thans is het een genot, langs de eenzame wilgenbosschen te drijven. Achter de wilgen, onwaarschijnlijk dicht bij, blauwen de Alpen. Dat voorspelt regen, verzekert ons een oude schipper, die ons erop opmerkzaam maakt en inderdaad naderen wij Linz in een plens bui, die ons belet de stad te bezichtigen. De indruk, dien wij van het nieuwere deel krijgen, is niet erg aanlokkelijk stijllooze, rechte straten, het bekende recept in tegenstelling met Passau is hier van de middeleeuwsche sfeer weinig bewaard gebleven, zoodat wij maar gauw weer de droge boot opzoeken. Beneden Linz slaan wij onze tent op het regent nog steeds, als wij zeer tevreden met warme koffie in onze slaapzakken kruipen. Als het geheel donker is geworden, wacht ons nog een sensatie het is een oogenblik droog en wij willen nog even buiten kijken. Onder onze wilgen is het indrukwekkend stil sterrenloos zwart spant de hemel zich boven ons. Danis het een zins begoocheling t.rijst hoog en heel ver, doorzichtig groen als zuiver onyx, een verschijning als de graal- tempel voor ons op, onbereikbaar, onaantastbaar. Een snoer van kleine gouden lichten, als wachters langs den weg, wijst omhoog, tot waar in opperste sereniteit de tempel groen te stralen staat. Gehyp notiseerd staren wij naar dit mysterie, dat voor ons een mysterie bleef, want 's anderendaags vroeg in regen vertrokken, spraken wij niemand, die ons kon vertellen, op welke wijze de kerk op den Pöstling- berg, want deze was het, 's nachts de graaltempel wordt. Maar hoe het ook moge zijn, den volgenden dag waren wij nog onder den indruk. T Trenlang varen wij den volgenden dag in regen langs eenzame oevers. De rivier vormt hier tusschen haar ontelbare zijarmen groote en kleine eilanden en grintbanken, die een welkome vischplaats leveren voor mensch en reiger. Af en toe teekent zich tegen de grijze lucht de grauwe silhouet van burcht of ruïne. Onverwachts krijgen wij nog gelegenheid onze talenkennis uit te breiden. Er naderen twee slepen de eerste vaart ons aan bakboord voorbij, de tweede houdt onbegrijpelijk dicht den rechteroever wij vreezen, dat dat niet goed kan gaan en daar klinken al signalen en geschreeuw aoeberreboedaroeba, wat in het Besarabiseh (de boot heette Basarab) dus schijnt te beteekenen „ik zit aan den grond, volle kracht achteruit." A Mijd zindelijk

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1935 | | pagina 7