gmmÊ&ÊÈmi
Kuartstustie.
s Avoiuls uordt de boot goed afgesloten.
De Stijtskerk te Melk.
Wijl op den Donau geen schipper schijnt te ver
ongelukken zonder dat een jonkvrouw er de hand
in heeft en wij, naar allen schijn, de eenige aanwezigen
waren, voelden wij dadelijk verwantschap met Isa
en Wachilde, en deden maar gauw als zij, namelijk
wij verdwenen evenwel niet als deze verdorven
schepsels, in de diepte, maar in Oostelijke richting,
waar de Engte van Grein, de tweede doorbraak,
ons wachtte. Aan het begin van deze engte zijn zwart-
roode jaloezieën geplaatst zijn deze gesloten, dan
moet met invaren worden gewacht, tot de stroom
opwaarts komende schepen de engte zijn gepasseerd,
daar het absoluut onmogelijk is, met een kleine
boot dan in het water te blijven.
Duizenden jaren heeft het water noodig gehad
om zich door het vijf kilometer breede gebergte
een weg te zagensteeds dieper heeft het zich in
de rotsen ingevreten, tot eindelijk een genoegzaam
breede bedding was gevormd. Tot de 19e eeuw bleef
dit gedeelte practisch onbevaarbaar en talloos
waren de schepen, die er vergingen, tot men in
1890 de zaak serieus heeft aangepakt en de kolken
en kliffen geregulariseerd werden.
Even plotseling als het dal zich vernauwt, verwijdt
het zich aan het einde van de kloof, en na de bruisen
de, kokende watermassa's drijft ons bootje weer in
rustig water.
Hoog boven ons lokt, omgeven door donkere
bosschen, de ruïne Freyenstein. Ik houd het niet
langer uit en wil naar boven. De fotografe heeft
eerst maar matige belangstelling voor mijn gemzen-
allures, maar als wij eenmaal boven zijn, heeft zij
den smaak beet en voortaan is geen ruïne veilig
voor haar.
Laat in den namiddag varen wij langs het trotsche
kasteel Persenbeug, geboorteplaats van den laatsten
Oostenrijkschen keizer het is inmiddels reeds lang
droog geworden en een prachtige zonsondergang is
de belooning voor de natte morgenuren. Ons kamp
slaan wij dien nacht op in een dicht jong bosch,
waar de muggen in gesloten gelederen rondzwermen
om ons het verblijf daar onmogelijk te maken. De
inuggendeur in onze tent verijdelt echter iedere
poging van indringers en wij slapen als rozen na
een overvloedig, zelf gekookt avondeten.
Inkoopen doen in de dorpen is buitengewoon
aantrekkelijk. Op het eerste gezicht lijkt het altijd
of er niets te krijgen is, maar al vragend komen wij
er wel achter en meestal is er wel één winkel, die, als
men hem eenmaal heeft ontdekt, in alle behoeften van
petroleum tot fruit en van katoen tot rijst en gummi
hakken blijkt te kunnen voorzien. Opmerkelijk is ook,
dat, al hebben de mensclien van de geografische
ligging van Holland niet het minste begrip, het
woord „Hollander" heel veel zegt. Nauwelijks hadden
wij gezegd, dat wij uit Holland kwamen, of wij
waren „oude vrienden" voor de bevolking en dadelijk
kwam het gesprek op de Oostenrijksche kinderen
en den oorlog. Deze mensclien zijn nog niets daarvan
vergeten de kinderen zijn
inmiddels volwassen ge
worden en vertellen het
weer aan hun kroost. „Ach
so, Sie kommen aus Hol
land," zei een gemoedelijke
grijsaard tegen ons, „die
Hollander liaben uns im
Krieg nicht vergesseu."
Prettig is het dat te hoo-
ren, al bidden wij iederen
dag, dat 't nooit meer noo
dig zal zijn dat te zeggen.
Nog een dag varen
scheidt ons van Weenen't
landschap is weer veranderd na de wijnbergen van
de Wachau is het nu volkomen vlak geworden,
men zou zich in Loosdreclit kunnen wanen, als het
geruisch onder de boot, dat ontstaat door het voort
rollen van kiezel op den bodem der rivier, ons er niet
aan herinnerde, dat wij nog steeds met een snelheid
van misschien acht kilometer per uur worden voort
gedreven. De bevolking noemt dat ruiseken „nixen-
geflüster"; inderdaad is het als een geheimzinnige
sirenenzang, soms heel zacht., dan weer zoo luid, dat
ik niet kan nalaten eens een onderzoekenden blik in
de boot te werpen, of er toch niet ergens 'n gaatje is,
waardoor zij volloopt. Maar onze getrouwe denkt
daar niet aan, breed en vast ligt zij op de golven,
rustig gaat ze steeds voortwij staan in haar te
fotografeeren, wij strekken ons uit na een lunch met
angstig veel versche „semiuel", zij kiest haar baan
over den breeden Donaurugdie boot en het water,
die kennen elkaar en zullen ons samen wel naar ons
doel brengen.
TjV.n paar kilometer voor Weenen treden de bergen
weer op den voorgrond, het zijn de uitloopers
van het Wiener Wald de oever is hier volgebouwd
met zomerhuisjes en strandbaden dan komen de
jachthavens, in één waarvan de kano een goed onder
komen vindt. Wij gaan ons eenige dagen als stads-
mensch vermommen om te zien wat er nu eigenlijk
waar is van de Weener walsen, het Prater,
de Heurige, het Weener gebak en de Weener
chic
Na eenige dagen in de beschaafde wereld lachten
nieuwe avonturen in de wildernis ons dubbel toe en
zoo huppelde het „groene wonder" op een goeden
morgen in een stevige Oostenbries met ons de haven
uit. Onze verwachtingen voor het verdere, natuur
schoon waren niet zoo hoog gespannen, want men
had ons verzekerd, dat wij het mooiste, hadden
gehad. Dus kon het alleen maar meevallen en dat
deed het, en heel erg ook. Al dadelijk begonnen wij
met een angstig momenter was veel scheepvaart,
er waren vijf bruggen achter elkaar, er waren boeien
en er was veel stroom. Door de sterke deining be
merkten wij een boei, die vlak achter een brug lag,
iets te laat, terwijl wij er dwarsstrooms op aan dreven
De uitkijk alarmeerde heftig, de
kapitein deed het eenige wat ge
daan kon wordenpagaaien uit alle
macht en trachten onderwijl de boot
met den voorsteven naar de boei toe
te wenden. De manoeuvre gelukte
in zooverre, dat het grootste ge
deelte van de kano langs de boei
schoot en alleen de achtersteven
een aai kreeg, die ons 20° slagzij
gaf. Waarna de controlepost om
keek en vaststelde, dat de kapitein
grauw zag, hetgeen een grove on
waarheid moet zijn, want die
kleur staat mij niet.
Is men de laatste brug voorbij, dan is van Weenen
ook niets meer te merken dat komt. doordat de stad
zelf niet aan den Donau ligt, doch aan een Donau-
kanaal. Na de uitmonding van dit kanaal stroomt
de rivier weer door de eenzame vlakte, waar de ooie
vaars met een diep wijsgeerig air door de volgeloopen
poelen beenen en de kleine stern broedt in kolonies,
als op Texel, of er geen millioen-stad op twee
kilometer afstand bestaat. Hoog in de lucht staan
de valken die koene kwieke roovers ontmoetten wij
hier dagelijks. Op de hoogere gronden schieten tus-
schen het jonge wilgengroen de prachtige roze kelken
van het vingerhoedskruid weelderig omhoog, terwijl
lager het slangenkruid prachtige blauwpaarse bun
dels vormt.
Bij de Oostenrijksche grens, waar wij onze honderd
schilling moeten terug ontvangen, halen wij een
houtvlot in. Enorm groot, bestuurd door tien man,
die met de regelmaat van goed getrainde raceroeiers
hun ruwen stuurbalk heen en weer zwikken, op com
mando van den voorman, drijft liet vlot voor ons uit.
En nu kwam een verrassing men had ons gezegd,
dat de oevers vlak bleven en nu kwamen er tóch
bergen, wel geen hooge, maar hoog genoeg voor ons.
De Donau scheidt hier de uitloopers der Kleine
Karpathen van die der Alpen, dit is de zoogenaamde
Hongaarsclie poort, waardoor men in de Boven-
Hongaarsche laagvlakte komt. Daar voor ons lag
een prachtige tulband, 500 Meter hoog, de Donau
had er een hap uitgenomen, een flinke plak was er
tussclien uit, en de rest lag op den anderen oever.
Door deze vergelijking bedenken wij, dat het tijd
voor „jause" is (namiddagkoffie met veel koek en
taart) en „jauehzend" nemen wij jause een klem
jam boterhammetje met limonade; tegelijkertijd drij
ven wij langs de ruïnen van Theben, die zich hon
derden meters ver langs den oever uitstrekten. Laat
stelijk heeft Napoleon deze vesting verwoest en hij
deed 't grondig; maar de enkele muren, die resten, ver
raden genoegzaam welk machtig bouwwerk hier stond.
De linker Donau-oever is vanaf dit punt Czechisch
gebied, de rechter blijft tot Bratislava Oostenrijksch.
Al spoedig daagt deze stad voor ons op. De machtige
ruïne van 't koninklijk paleis domineert de stad, die
sterk hellend tot vlak aan het water is gebouwd.
Merkwaardige stad met merkwaardige bevolking.
„Hoe vindt u Poszony vraagt mij een Hongaar.
„Dit is toch Bratislava," antwoord ik. „Bratislava,
't mocht wat, Poszony is een Hongaarsclie stad,
onze koningen zijn er gekroond, wat wilt u nog meer
voor bewijs is het antwoord, waarop ik, overtuigd,
later vertel „dat Poszony zoo mooi gelegen is."
Dan stuift een ander op „U bedoelt Bratislava, de
Czechische Donauhaven; wij Czechen hebben deze
brug gemaakt, wij hebben deze fabrieken gebouwd,
deze stad is Czechisch." Ik leg er mij beleefd bij neer,
tot een derde mij verzekert„Ik ben eingeborene
Presburger, also oesterreichisch" toen duizelde
het ons en zochten wij de tent op. Een half
uur buiten Bratislava-Poszony-Presburg, in een
wildrnooi bosch aan een dooden
rivierarm, die hier een schiereiland
vormt, wachtte ons nachtverblijf.
De weg erheen in het halfduister
gaf de sensatie van een tropisch
oerwoud door dichte muggen-
gordijnen moesten wij ons letterlijk
heen slaan, maar dit was nog slechts
het begin van wat. ons in Hongarije
wachtte, verzekerde men ons, daar
waren de muggen zoo groot, dat
men ze met een spies te lijf moest.
S/of volgl
Jause"