HET BLOEMENVROUWTJE
door Johan dPeerdeman
26
ALFINA, het bloemenvrouwtje, zit in het
halve duister. De stoffige, getraliede ven
sters in de hoogte laten wat flauw en ver
strooid licht door. Ze zit op een waggelende
kist en drukt haar handen tegen de maagstreek,
terwijl ze zachtjes kreunt.
Het is stil. In een of anderen duisteren hoek
laat een lekke kraan een eentonigen drup vallen.
De bloemen, die ze vandaag niet heeft kunnen
verkoopen, staan gebundeld in oude emmers en
roestige blikken. Ze vullen het vochtige, duistere
keldertje met een zwaren, loomen geur. De scheef
in haar scharnieren hangende deur staat half open
en de uitgesleten treden van het gemetselde trapje
zijn nog juist zichtbaar.
Vrouw Alfina heeft weer maagpijn. Ze heeft
eigenlijk altijd maagpijn. Als 't te erg wordt, neemt
ze een lepeltje soda, wat haar tijdelijk schijnt te
helpen. Ze heeft een doek om het hoofd gewonden
dat is tegen den tocht en de kilte, die altijd, ook
in den zomer, van den vochtigen, steenen vloer
opstijgt. Met haar spitsen neus en kin lijkt ze, in
het vage donker, wel een heks van oude gravures.
Ze heeft ook het geheimzinnige en eenzelvige
van die heksen. Niemand in het straatje weet
eigenlijk hoe het met haar gesteld is. Ze woont,
eet, slaapt in hetzelfde, donkere bloemenkeldertje.
Er staat een scheefgezakte kast, 'n bed van planken
getimmerd, een tafeltje met slordig gerepareerde
pooten en een losse kist, die voor stoel dienst doet.
Er gaan wel eens geruchten dat ze het niet zoo
arm heeft, maar dat ze te gierig is zich het hoog-
noodige aan te schaffen. Maar die geruchten ver
stommen vanzelf. Ze leeft zoo geheel in de schaduw,
zoo klein en uitgewischt. 's Morgens, heel vroeg,
verdwijnt ze met haar platte bloemenmand
's avonds, tegen donker, komt ze klein en gebogen
langs de huizen geschuifeld en verdwijnt langs de
uitgesleten trap.
Vrouw Alfina zit plotseling rechtop en richt
luisterend haar hoofd naar den uitgang. Ze heeft
iets gehoord vlak voor haar deur op straat. Ze heeft
den goeden, zuiveren, zilverigen klank gehoord
van een vallend geldstuk. Voetstappen schuifelen
heen en weer en ten slotte komt er het angstige,
hortende, beklemmende schreien van een kind.
De maagpijn is plotseling weg, vergeten, bestaat
niet meer. Ze schuifelt opgewonden naar de half
openstaande deur. Vanuit het donker kan ze alles
op straat zien gebeuren, van daar kan men haar
niet zien. Ze ziet in de hoogte op straat het zoekende
kind, dat wanhopig huilteen vrouw blijft nieuws
gierig stil staan. Plotseling zinken haar armen
machteloos langs haar lijfze ziet het geldstuk
liggen, vlak onder haar bereik op de trede van het
trapje. Het kind zoekt gejaagd in al grooter kringen,
het jammert zachtjes en gesmoord. Er is een jongen
bijgekomen. Vrouw Alfina wil wegloopen, ze doet
een stap en komt dadelijk weer terug. Ze blijft
vanuit het donker met wijd geopende oogen naar
het blanke geldstuk staren. Haar handen klemmen
zich zachtjes om de deur, als had ze een hevige pijn
te doorstaan. Op straat zoeken nu al vier menschen.
In het achterschot van de scheefgezakte kast,
verborgen achter busjes en oude geschilferde pannen,
is 'n listig verborgen deurtje. Daarachter, in 'n holte
van den muur, ligt geld. Daar ligt veel geld in
banknoten, in zilver, in goud. Daar ligt dl het geld,
dat ze reeds vanaf haar meisjesjaren bijeen heeft
gegaard, geschraapt. Dat geld is van haar ze heeft
het hoopje zien groeien met centen, met dubbeltjes.
Het is een heele stapel geworden. Het is zóóveel
geworden, dat ze, waar ze ook is, voelt dat het er
is en dat er een kracht van uitgaat, 'n Sterke,
geheimzinnige kracht, dwingend en voortdurend,
die haar overal volgt en haar denken en doen beïn
vloedt. Het geld tyranniseert haar. Het heeft een
geheimzinnige, onmeedoogende macht, als een af
godsbeeld uit de donkere oudheid.
Ze heeft al veel geofferd op het altaar van dezen
dwingenden afgod. Daar liggen groote levens
waarden opgestapeld. Daar liggen geluk en liefde,
vrede, welvaart en gezondheid. Ze zijn gebracht,
dikwijls met bittere zelfverwijten, met donkere,
hartstochtelijke geestes-gevechten. Maar het stapeltje
wer(l grooter, de kracht sterker.
Nu ligt er een gulden op haar trap. Ze ziet hem
liggen het geldstuk blinkt en lokt haar toe in het
vage duister. Op straat loopen vijf, zes menschen
te zoeken. Ze voelt de schroeiende begeerte het
geldstuk weg te nemen, zich toe te eigenen. Ze heeft
nog nooit zoo rechtstreeks gestolen alleen dronken
studenten, die bij haar bloemen kochten, listig
overvraagd of bij het wisselen bedrogen.
Met verduisterde oogen, bevende handen, bukkend
en kreunend onder de hypnotische kracht, grijpt
ze op een stil oogenblik toe.
In het duister van den avond staan nu wel twintig
menschen bijeen, nieuwsgierigen, medelijdenden.
Er wordt ten slotte een collecte gehouden. Wat
later gaat het kind met 'n handjevol koperen centen
naar huis.
Het leven gaat verder. De seizoenen gaan met
hitte, met regen, met koud doorhuiverde dagen.
Vrouw Alfina schuift kleiner en ineengedokener langs
de huizen, in het duister van den avond naar haar
vochtigen kelder. De mand bengelt aan haar arm,
zij heeft een doek om het hoofd gewonden, grauwe
grijze haarpieken waaien in den wind. Zoo komt
ze, zoo gaat ze. Er verandert niet veel. Er gebeurt
zoo weinig.
Maar op 'n morgen zit er nóg een vrouw op de
kist bij het wankele tafeltje van vrouw Alfina.
Het is een oude vrouw ze heeft roode, ontstoken
oogen en dun grijs haar hangt slordig in slierten
over haar gele, verschrompelde ooren. Haar neus
en kin zijn spits ze lijkt veel op het schriele bloemen-
vrouwtje, Alfina. Zij is haar zuster. Ze hebben elkaar
in geen dertig jaren gezien. Het is bijna een menschen-
leeftijd. Wat is er van te vertellen Er is veel wee
en ellende, ze spreken er maar niet over.
Alfina is dezen morgen niet met haar bloemen
mand erop uit getrokken. Het is roekeloos en
spilziek van haar, zich dezen morgen de verdienste
te laten ontgaan. Maar haar zuster is er en 'n weinig
spreken de banden des bloeds toch wel. Er overvalt
haar echter een plotselinge benauwdheid, als haar
zuster beduidt dat ze het plan heeft voorgoed te
blijven.
„Ik kan je niet houden," zegt ze met schorre
stem, „ik ben zoo arm."
Het schijnt niet veel indruk te maken op haar
zuster. Het mensch staart suffig voor zich uit.
Ten slotte richt ze een paar uitgebluschte oogen
op Alfina en zegt „Ik heb geld in m'n tasch."
Ze heeft maar een klein plaatsje noodig en heel
weinig eten. Dat is van zoo'n gering belang. Ze had
vroeger sterke werkhanden. Ze heeft die gebruikt
tot ze stijf en krom zijn gaan staan en zachtjes
zijn gaan trillen. Ze heeft ze altijd in dienst van
vreemden gebruikt. Nu is ze oud, óp ze heeft nu
alleen maar het verlangen naar een rustig hoekje
om te kunnen sterven. Ze heeft Alfina, haar zuster,
opgezocht, opdat het ten minste geen vreemde zal
zijn, die haar de oogen zal toedrukken.
's Middags neemt Alfina haar bloemenmand op.
„Ik ben arm," zegt ze tegen haar zuster. De oude
zuster gaat mee. Samen sukkelen ze naar de markt,
klein en ineengeschrompeld. „Hoeveel geld heb je
vraagt Alfina onderweg. Haar zuster weet het niet
eens. Alfina herinnert zich nu, dat vroeger het geld
al geen waarde voor haar had. Ze wordt er warm
van. Nog denzelfden avond ligt het veilig in de
geheime muurnis. Het was waarachtig nog een
heele som en Alfina voelde zich koortsig opgewonden
daarbij.
'n Paar dagen later staat er 's morgens nog een
tweede mand met bloemen klaar. „Ik ben arm,"
zegt Alfina nadrukkelijk, „je zult ook bloemen moe
ten verkoopen, anders verhongeren we heelemaal."
De mond van de oude vrouw zakt verbaasd open
en haar oogen zoeken om een uitleg. Alfina wordt
driftig. Er valt niets uit te leggen. Het is heel een
voudig ze moet helpen verdienen. Het is heel
eenvoudig. Alfina's zuster hijscht zwijgend de mand
aan haar strammen arm.
Het wordt kouder. Er komen dagen, dat de regen
een ganschen dag in schuiu-striemende stralen door
de straten jaagt. De bloemen worden duurder en
schaarscher de menschen koopen minder en loopen
haastiger. Het is niet veel gedaan met Alfina's
oude zuster. Ze kan de namen van de bloemen niet
onthouden, ze laat ze vallen en beschadigt ze, weet
ten slotte ook niet meer wat ze moeten kosten,
's Avonds zit ze al doffer en zwijgzamer op de
krakende, wiegende kist in het duistere keldertje
en kijkt wezenloos naar de spinnewebben voor de
liooge tralie-raampjes. De stem van Alfina begint
ól scherper te klinken en snerpt haar in de ooren.
De vochtige kilte van den steenen vloer trekt in
haar beenen en dikwijls weigert ze zelfs het hompje
brood, dat Alfina haar voorhoudt.
Maar de dagen gaan. Na weken van vocht, regen
en guren wind is er 'n dag dat er sneeuwvlokken,
groot en nat, tusscken de huizen dansen. In den
namiddag wordt het kouder en blijft de sneeuw
liggen.
„We moeten toch nog wat verdienen vandaag,"
zegt Alfina. De manden met bloemen staan al
klaar. Alfina's zuster komt steunend en trillend
overeind.
Het is maar een kleine gebeurtenis. Er ligt wat
sneeuw op de vochtige, uitgesleten treden van het
trapje. De voeten, die liet beklimmen, zijn oud,
vermoeid en verstijfd. Alfina's zuster gaf maar
'n kleinen, zwakken kreet toen ze viel.
Ze ligt drie dagen en drie nachten op het planken-
bed. Dan zegt Alfina dat ze nu weer eens moet
probeeren of het loopen nog gaat. Het is buiten
prachtig winterweer, goed weer om bloemen te
verkoopen. Ten slotte kan ze het niet alléén ver
dienen.
Alfina's zuster probeert gehoorzaam. Ze steunt
en zucht, ze doet één stap. Dan ligt ze weer. Zoo
gaat het dagen achtereen. De stem van Alfina wordt
wilder en krijschender. Ze heeft zelf ook meer met
haar maagkrampen te stellen en kan 's nachts bijna
niet meer slapen. Ze heeft al eenige malen geld uit
het geheime kastje moeten nemen, wat haar nog
nooit is gebeurd. De gedachte dat haar zuster haar
ruïneert draait aldoor in haar gedachten en boort
zich diep in haar koortsige hersenen. Ze staat
's nachts van haar voddenleger op en sluipt naar
het geheime kastje. Koud van angst blijft ze uren
ervoor staan.
Alfina's zuster komt niet meer overeind zwijgend
en stom ligt ze terneder. Eindelijk vraagt ze zwak
om een dokter.
„Ik kan geen dokter betalen," jammert Alfina,
maar haar zuster houdt aan.
Alfina voelt haar hart klein en hard worden in
haar lichaam. Ze voelt dat de koorts begint te
woelen in haar hersenen. „Ik kan geen dokter beta
len," krijscht ze.
Ze gaat niet meer naar de markt, 's Nachts staat
ze voor het kastje. Het wordt een verschrikkelijke
ceremonie ze strompelt met vreemde gebaren in
het duister rond. Ze ziet rondom zich allerlei schijn
gestalten met lachende tronies en lange grijparmen.
Tegen den ochtend valt ze ergens in slaap, het
piekende haar vochtig van transpireeren. Dan wordt
ze weer wakker van haar zuster, die om een dokter
jammert voor haar gezwollen, stijf-wordend been.
Op 'n nacht staat Alfina op. Ze heeft een droom
gehad, waarvan ze zich niet veel meer herinnert,
maar er is een vreemde zekerheid in haar gekomen.
Het is juist alsof er een vreemde macht in haar is
gevaren, die haar dwingt. Ze zoekt in het duister
een doek daarin doet ze al haar geld. De eene
handvol na de andere stapelt ze erin. Het wordt
een zware, dikke buidel. Ze doet dit alles in het
bijna volkomen duister, maar met een zekerheid,
die haar bijna zelf bevreemdt. Het is stil in haar
ze heeft maagkramp noch hoofdpijn. Tegelijker
tijd zou ze het kunnen uitschreeuwen van angst.
Ze doet alles rustig, evenwichtig en berekend, en
tóch is het alsof ze zelve buiten al deze handelingen
staat. Ze kijkt angstig en van verre toe. Ze kleedt
zich aan. „Ik ga weg," denkt ze verwonderd. Bij de
deur blijft ze staan. Ze hoort de piepende ademhaling
van haar zuster daar ergens in het duister. „Maar
dat gaat toch nietik kan toch niet bij haar weg
gaan," zegt ze tegen zichzelf en tegelijk is er een
wilde, woeste worsteling in haar. Ze siddert, ze
transpireert, ze houdt zich met twee knellende
handen aan den deurknop vast.
Wat later loopt Alfina in de nachtstille straten
van het stadje. Ze houdt met twee handen haar
buidel omkneld. Ze loopt alsof de duivel haar
metgezel is.
Ze vonden Alfina 's morgens op een eenzamen
landweg tien kilometer benoorden het stadje. Ze
was bezig een kuil te graven met haar handen. Ze
had iets wilds als van een dier van de menschen
om haar heen zag ze niets. De dokter zei„Volslagen
krankzinnig.