EE RASSEN
r /os. de Klerk
Heinrich Schlusnus
Schlusnus Figaro somt de voordellen can zijn
vak op: Viè la ricorsa poi del merit ere colla donetta,
col cavaliere." (Klinkende fooien, niet te ontberen,
gunnen de dames mij, maar ook de heeren.)
Schlusnus Figaro steeds als
factotum: „tutti mi chieilono, tutti
mi vogliono." (Men roept, men
smacht naar mij, 'k maak nu eens
deze, dan d'andre blij.)
Heinrich Schlusnus zingt uit Rossini's „Figaro" de
brillante cavatina. De pétillante aanhef: „Ha!
bravo, Figaro, bravo, bravissimo, bram!"
Hetzelfde zou ik niet durven beweren van de vier
opnamen van Schlusnus, de cavatine uit „II Barbiere
di Seviglia" voordragende. Al even bekend als het
Sraartlied van Paljas is voorzeker de aria, waarmee
Figaro in Rossini's onvergankelijke opera voor 't eerst
ten tooneele verschijnt en zichzelf aan het publiek voor
stelt. Maar of men het pétillante en brillante dezer
succesaria van de Italiaansche baritons direct zal her
kennen in de ietwat gemoedelijke en aan 't slot geëxal
teerde mimiek van Schlusnus, meen ik te mogen betwij
felen. Eer zou men bij de eerste drie plaatjes vermoeden,
dat hij een eenigszins
vriendelijk, guitig liedje,
mogelijk ook een geestige
operetteschlager staat te
debiteeren en aan 't slot
Tulramund's aanklacht-
tegen Elsa van Brabant
uit Lohengrin ten beste
geeft. Aan de moussee-
rende champagne van
Rossini's Figaro-aria zou
men vast niet denken.
En toch is Schlusnus
niet de eerste de beste....
op zijn terrein. Wie
Schlusnus Figaro in
de volle bewogenheid der
finale van zijn brillante
aria Ma alia volta, per
carita." ('t Komt al in eens
nu; ik kan niet meer.)
Heinrich Schlusnus zingt „Heimweh" (Joseph
von Eichendorff, muziek ran Hugo Wolf).
„Am liehsten betracht ich die Sterne,
Die schienen wie ich ging zu ihr,
Die Nachligall hör'ich so gerue,
Sie sang vor der Liebsten Tür."
hem als liederzanger in zijn Schubert-Wolff-repertoire
hoorde (ik bedoel niet op de gramofoon-plaat, maar
van aanschijn tot aanschijn, want het spel der mimiek
is een te groote factor om ontbeerd te kunnen
worden), zal daarvan de mooie herinnering van een
fluweelige stem, van 'n diep gevoel, van een groote
intelligentie, van een echt muzikaal talent hebben mee
gedragen. Maar dan treffen wij hem ook op een terrein,
waar geen Italiaansche zanger hem te na zal komen
dan vertolkt zijn kunst de taal van zijn eigen innerlijke
wezen, dan zingt hij de ziel van zijn ras uitEn dan kan
hij groot zijn, omdat, hij echt zichzelf is en blijft. De
zin van het aphorisme van wijlen Jos. Orelio „zingen
is vooral de taal van het gemoedsleven", wordt dan door
Schlusnus tot klinkende werkelijkheid gemaakt. Dat
echte, waarin het bloed spreekt., is zijn kracht en zijn
grootheid.
Zoo ook kent Gigli zijn triomfen in het kunstgenre
van zijn ras, daar waar het theatrale gebaar het ken
merk „echt en onvervalsclit" draagt, waar de innerlijke
bewogenheid zich niet enkel uit in klank, maar tevens
in sprekende mimiek en nauw te onderdrukken drama
tisch gebaar. „Natuurlijkheid is de grootste vriend van
den herscheppenden kunstenaar" heeft ook Orelio
gezegd, en terecht. Die natuurlijkheid, waar liet de
kunst van zijn eigen stam betreft, is Gigli's krachtin
het genre, waarin Schlusnus groot is, zou hij meer dan
waarschijnlijk beneden de middelmaat blijven.
tiet mooiste contrast tussclien deze twee befaamde
vocalisten is dan ook, waar ieder opzijn eigen terrein
groot is Schlusnus als vertolker van het innige Eiclien-
dorff-lied „Heimweh", van Hugo Wolf, en Gigli als
de Hertog van Mantua in de Canzone van het 4e bedrijf
uit Verdi's Rigoletto.
De raseigenschappen spreken daar het hoogste woord
en de groote tegenstelling markeert de beteekenis
zoowel van den Germaan als van den Latijn.
Het geval kan ons leeren de waarde van kunst te
meten naar den grond, waarin zij wortelt, naar den
hemel, waaronder zij groeide, naar de natuurlijke
impulsen, die haar leven doen.