CHANG EN ENG O de Siameesche Tweelingen (Rudolf van Weert: 12 VIERDE I VERVOLG P de bovenverdieping van het huis vindt men de slaapkamer der gebroeders en eenige kamers voor het per soneel, benevens de ver trekken, waarin de tweelingen de reissouvenirs bewaren, die zij in kisten en kasten uit alle landen hebben meegebracht. Als zij 's morgens opstaan en de zon van dit mooie zuidelijke land hun tegenlacht, is alles voortreffe lijk in orde. Zij verheugen zich over hun zorgeloos bestaan. Herhaaldelijk staan zij langen tijd te pein zen voor het mooie witte huis, en vergelijken hun weelde, hun bezittingen, hun personeel en het huis zelf met de omstandigheden, waarin zij zijn opgegroeid. Dan verbazen zij zich over zichzelf, over hun ontwikkeling, over hun plaats in de maat schappij. Zij beseffen, dat zij het verder gebracht hebben, dan zij ooit hadden kunnen droomen. Zij nemen 't er goed van, zij hebben hun tijd vrij en kunnen doen, wat hun behaagt. Wel moet erkend worden, dat anderen hen niet zoo graag mogen, als anders onder goede buren het geval is. Hun ranch ligt ver van de naaste menschenwoning. Het spreekt dus vanzelf, dat zij geen omgang met anderen hebben. Maar overdag kunnen zij het best vinden alleen. Tot het avond wordt. Dan is het oogenblik niet te ontsnappen, waarop het verschil van meening tusschen de broeders aan het licht treedt. Chang vindt het alleen prettig in de eigenaardige sfeer van zijn kamer, Eng wil naar zijn boeken. Gewoonlijk draait het hier op uit, dat zij gaan zitten in de kamer van Chang, die flesschen en glazen voor zich heeft neergezet en zich verbeeldt, in een café te zijn. Dan gaat Eng zitten lezen hij gebruikt geen alcohol. Dan is er schijnbaar vrede maar niet altijd kan Eng zich lijdzaam schikken. Het gedwongen samenzijn ging hem hinderen en zijn ontevreden heid sloeg op Chang over. Weg was de schoone eensgezindheid van denken en willen boosheid, kwade woorden kwamen er voor in de plaats, en een wederzijdsche wrevel, die soms dagen en weken duurde. En zoo groeide in beiden de gedachte Waren wij maar niet met elkander alleen Als wij getrouwd waren, hadden wij het gezelschap van onze vrouwen dan zou het wel beter gaan dan hielden we wel vrede Op een avond sprak Eng het uit, en Chang knikte. De eerste weken daarna gebeurde er niets. Toen, in de lente van het jaar 1843, liepen op een mooien dag de tweelingen, ieder met een jachtgeweer gewapend, op een smal paadje, dat langs den oever van een beek leidde. Zij waren op de jacht. Achter hen liep een bediende, die de weitasch en wat proviand droeg. Het paadje was smalde tweelingen, die naast elkaar liepen, namen de heele breedte in beslag. Op een gegeven oogenblik bleven zij staan, en Eng hield zijn hand boven zijn oogen hij meende aan den anderen kant van het stroompje wild te zien. Chang was een beetje ongeduldig en wou doorloopen toen kwam hun een meisje tegemoet. Eng keek nog steeds onder de beschermende hand naar de eenden aan de overzij van het riviertje, toen Chang zei„Ga opzij, anders kan die juffrouw niet passeeren." Zijn broer liet de hand dalen en keek naar het meisje, dat nu vlak voor hen stond. Het was een slank, knap meisje, met lange, kastanjebruine haren en heldere, levendige oogen. Zjj had een lichte japon aan. Verbaasd stond zij voor de twee lingen. Eng maakte in plotselinge verlegenheid een onhandige beweging, die zijn broer Chang verhin derde, opzij te treden. Chang moest lachen, en Eng kreeg zonder naspeurbare reden een kleur. „Nu kunt u passeeren, juffrouw," zei Chang, en hij maakte een handbeweging, die haar tot voorbijgaan noodde. De twee broers stonden nu met hun rug naar den begraasden wegkant, met hun gezicht naar den nabijen, tamelijk steil afdalen- den oever van het stroompje. Nog steeds keek het meisje hen onbeschroomd aan, toen kwam zij naderbij en sprak „Neemt u me niet kwalijk, als ik 't u lastig maak. Ik heb veel van u gehoord, maar ik heb nooit kunnen gelooven, wat er over u verteld werd. Wie heeft ooit zooiets beleefd aan elkaar gegroeide heeren Wel welToen maakte zij een kniebuiging en fluisterde „U vergeeft me mijn nieuwsgierigheid toch V' waarop zij op haar beurt een kleur kreeg en maakte, dat zij Chang en Eng voorbij kwam. Toen zij verdwenen was zei Chang „Vooruit maar weer, EngZijn er nu eenden aan den overkant of zijn er geen eenden t" Eng bleef koppig staan en verzocht „Laten we nog even wachten. We hebben hard geloopen. Zullen we niet even uitblazen 1" Geërgerd stampte Chang met zijn rechtervoet. Hjj zei „Wat heb je Wat wil je eigenlijk 1 Ik wil door gaan met jagen. En ik zal je maar meteen vertellen, dat ik net een belangrijk besluit heb genomen." „Zoo t" zei Eng. „Een belangrijk besluit V' Hij keek zijn broer aan, en riep toen „Nee, jij nietIk Ik heb er het eerst aan ge dacht Chang zweeg even, keek van terzij zijn broer aan en antwoordde „Jij Nietwaar ik Zij zwegen beiden. Daarna sprak Chang „Dat zal in geen geval gebeuren Hij riep den bediende, die een eindje achter hen aan den oever was blijven staan. „Dèt zal in ieder geval gebeuren," zei hij tot Eng, „daar heb je gelijk in. Maar hij zal niet voor jou gaan informee- ren, zooals je zooeven dacht, maar voor mij Toen de bediende voor hen stond, gaf Chang hem een bevel „Heb je het meisje ge zien, dat ons zooeven gepasseerd is t Ja 1 Volg haar ongemerkt, zoek uit wie ze is, waar ze woont, wat haar vader doet. Maar pas op, dat hot meisje niets merkt. Van avond breng je ons 't antwoord." De bediende verdween. „Kom," zei Chang tot zijn broer, „we gaan ver der." „Nee riep Eng, „we blijven hier In een opwelling van woede hief Eng zijn ge weer op, alsof hij zijn broer met de kolf te lijf wou gaan, toen gooide hij het plotseling van zich af, gaf een schreeuw, maakte een woest-onhandige bewe- En zoo groeide in beiden de gedachte: waren wij maar niet met elkander alleen! KORTE INHOUD VAN HET VOORAFGAANDE Chang en Eng, de origineele Siameesche tweelingen, zijn door den Engelsehen zeekapitein Coffin in 1829 naar Boston (Ver. Staten) gevoerd en treden er voor 't eerst in een circus op. De toeloop is overweldigend en de politie heeft de grootste moeite om het publiek in bedwang te houden. Niemand wil gelooven, aat twee levende menschen aan elkaar gegroeid zijn, maar toch zijn allen gekomen om dit wereldwonder te zien. De politie-commissaris, kolonel Murphy, is er zóó van overtuigd, met een boerenbedrog te doen te hebben, dat hij met kapitein Coffin een weddenschap van 1000 dollars aangaat, dat Chang en Eng, wier namen in het Siameesch links en rechts beteekenen, een paar op lichters zijn. Een dokter uit Boston onderzoekt het wonderlijke tweetal en stelt tot z'n groots verbazing vast, dat ze werkelijk aan elkaar gegroeid zijn. Liever dan 1000 dollar neemt Coffin echter een officieele ver klaring van Murphy in ontvangst, dat alle bedrog hier uitgesloten was. Coffin discht den heeren verder het verhaal op, hoe hij de tweelingen in Siam ont dekt heeft, en op welke wijze hij van den koning toestemming kreeg, ze mee te voeren naar dei iirreemde. Om ze echter aan de rechtsmacht van den Siameesehen Koning te onttrekken, laat hij hen de noodige stappen doen om Amerikaansch burgerrecht te erlangen. Maar als Amerikaansche burgers zijn zij vrije mannen en eischen zij thans van Coffin hun persoonlijke vrij heid. Ze trekken naar Europa en laten zich in Fran- rijk, Engeland en Holland tegen betaling zien. Later vestigen ze zich in Amerika en vatten dan het plan op te gaan trouwen. Nu kunt u verder lozen. ging en viel met zijn broer van den steilen oever in de beek. De stroom greep hen. Chang, die zeer geschrokken was, zwom uit alle macht, maar ook Eng gebruikte geducht armen en beenen. Snel sleurde het stroomende water hen mee. Een heel eind stroomafwaarts kwamen zij op den anderen oever aan land. Zonder een woord te spreken gingen zij terug en na twee uren waren zij weer thuis. Eng had den weg gekozen, Chang was meegeloopen. Op hun slaapkamer rukten zij zich de druipende kleeren van 't lichaam het personeel was bij den aanblik van hun doornatte meesters komen toe snellen. Zij bevalen den bedienden zich te verwij deren en wierpen zich op him breede bed. Met open oogen bleven zij liggen peinzen tot het avond werd. Zij spraken niet tot elkaar.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1935 | | pagina 12