„Als de heeren lang genoeg wachten, zullen zij de jongedame beslist te zien krijgen." Chang en Eng wachtten. Zij wachtten bijna twee uren. Opeens hieven zij luisterend de hoofden aan den anderen kant van de rivier zong iemand. De broeders stonden op en onderscheidden onder de overhangende wilgen een kano, die naderde. Twee meisjes roeiden het vaartuigje naar den oever. Eng zei „Eén van die twee meisjes is Sara. Ik hoor het aan de stem." Zij liepen naar den waterkant. Toen de boot dichterbij was zei Chang „Het meisje achter in de boot is Sara." „Welnee," zei Eng, „het meisje voor in de boot is Sara." Zij zwegen. Toen het vaartuig den oever bereikte, legden de twee meisjes het vast toen kwamen zij, van een afstand van ongeveer honderd meter, naast elkaar naar den tuin van de herberg toeloopen Toen riep Chang „Ik heb toch gelijk Het meisje, dat nu links loopt." „Geen kwestie vanriep Eng. „Het meisje rechts Toen stonden beiden stil en met strakke oogen staarden zij naar de beide naderende meisjes. Toen sloeg Eng plotseling de armen uit, omhelsde zijn broer en weende. Chang was ontroerd. Ook hem kwaman de tranen uit de oogen. Toen zei hij „Je hebt gelijk, het zijn zusters. Ze lijken precies op elkaar. Ik kan ze niet uit elkaar houden." Zij gingen achter een boschje staan, toen de meisjes langs hen heen kwamen, en keken haar na, tot zij in den zaagmolen van den heer Daniel Yeats verdwenen waren. Eng lachte en weende tegelijk. Hij riep maar steeds „Nu is alles in orde Nu zijn we gered Eng keek zijn broer aan en zei „We moeten voorzichtig te werk gaan. Als we nu direct met den vader gaan spreken, bederven we alles. Wie weet hoe hij schrikt. We zullen er morgen iemand anders heen sturen. Antonio." Eensgezind gingen zij huiswaarts. Den volgenden ochtend riep Eng den butler. Dat was een lange kerel, gekleed als de portier van het panopticum te Londen diens uniform hadden de tweelingen indertijd buitengewoon fraai gevonden. Hij had een witte broek aan met zilveren biezen, een zilver kleurig vest, een witten jabot en een blauwen rok, waarop links en rechts zilveren snoeren van een groote lengte en een groot gewicht neerhingen. Op het hoofd had de butler een driekantigen steek en in de hand een staf, waarvan het boveneinde met een grooten vergulden bol versierd was. Op bevel van de tweelingen moest de butler den heelen dag in deze uniform zijn werk doen. De man was Spanjaard van geboorte. Zijn voornaam was Antonio. Eng beval „Antonio, trek morgen je beste pak aan en ga te paard naar den zaagmolen van mijnheer Yeats. Daar vraag je voor mijn broer en mij de hand van de twee dochters van meneer Yeats. Als hij soms meer dan twee dochters mocht hebben, bedoelen we juffrouw Sara Yeats en het meisje, dat gisteren met juffrouw Sara in een bootje van den eenen kant van de rivier naar den anderen kant gevaren is. Zeg tegen mijnheer Yeats dat we rijk zijn. Je moet handig te werk gaan en je bij mijnheer Yeats, dien we niet kennen, aanpassen. Als je een afwijzend antwoord mocht krijgen, hoef je niet eerst weer terug te komen, Antonio, dan ben je ontslagen Terwijl zijn broer sprak, keek Chang aandachtig naar het gezicht van den butler. De man vertrok geen spier. Hij zei „Zeker, heeren, ik zal uw opdracht morgen ochtend uitvoeren." Toen boog hij en stapte deftig weg, nu en dan met zijn staf op den vloer stootend. TAen volgenden morgen raakte de zestigjarige heer Daniel Yeats in een vrij levendige verbazing. Hij stond op zijn houtwerf en hield toezicht bij een blanken timmerman en twee negers, die bezig waren een dikken boomstam in balken te verande ren. Het was zeer warm meneer Yeats had zijn hoed in zijn nek geschoven en sloeg af en toe, als het noodig was, zelf met zijn bjjl toe. Eens, toen hij opkeek, om zich het zweet van het voorhoofd te wisschen, werd hij een zonderlingen optocht op zijn erf gewaar. Hij zag een langen kerel, die een driekantigen steek op het hoofd had en in de hand een staf met gouden boldie een zilveren sjerp om het lichaam droeg en een degen opzij. Die man kwam op hem toe. Hij werd gevolgd door drie bedienden in liooge rijlaarzen met lange sporen, witte broeken en roode jassen. Deze optocht naderde langzaam en plechtig. Wordf vervolgd. raakte de zestigjarige heer Daniel Yeats in een vrij levendige verbazing. In den avond kwam de bediende, die zijn opdracht uitgevoerd had, terug. Het meisje, dat de heeren op de jacht tegengekomen waren, was de dochter van een zekeren heer Daniel Yeats, vertelde hij. Haar voornaam was Sara en zij was negentien jaar oud. De heer Yeats had een zaagmolen, ongeveer negen kilometer stroom afwaarts van het huis der tweelingen. Hij had het zeer arm. De twee broeders zaten overeind in bed, toen de bediende met dit bericht kwam. Voor hij ging zei hij nog „Ik ben op den molen van meneer Yeats geweest. Er is daar de laatste maanden 'n kleine volks planting ontstaan. Het zijn Kwakers. Ze hebben allemaal Bijbelsche na men, daarom heet Yeats Daniel van zijn voornaam en de juffrouw Sara. De heeren kunnen er heen gaan, zonder opzien te ba ren, want bij het gehucht, dat heel mooi aan de rivier gelegen is, staat ook een klein logement, waar altijd de reizigers afstappen, die met den postwagen door het land reizen. Als de heeren het zoo inrichten, dat zij in het dorp komen, op de jacht bijvoor beeld, dan kunnen ze juffrouw Sara Yeats heel makkelijk zien, want de tuin van meneer Yeats grenst aan den tuin van het logement." Toen de bediende vertrokken was, kleedden de broeders zich aan. Zij zaten op een bank onder een boom in hun tuin, tot de nacht aanbrak. In den nacht weende Eng. Chang sliep vast en droomloos. Reeds vroeg den volgenden morgen riep Eng den bediende. Tot zijn broer zei hij „Pas op, als je me dwarsboomtIk houd het leven zoo niet uit, ik wil met het meisje trouwen. Ik wil iemand hebben, waar ik van houd." Toen de bedienden kwamen, beval Eng het rijtuig voor te brengen. Den bediende, die hen den vorigen dag op de jacht vergezeld had, riep hij toe, dat die een paard moest zadelen en meegaan. Zij reden weg, den schoonen dag in. Eng mende en dreef de paarden tot steeds grooter spoed aan. Chang zat zwijgend, in diep gepeins naast zijn broer en rookte de eene sigaar na de andere. De bediende draafde achter den wagen aan. Weldra kwamen zij aan een plek, waar de rivierbedding zich verbreedde en de heuvels, die langs de oevers stonden, aan den eenen kant terug weken. Voor hun oogen lag een mooi dorpje in het warme groen van het liooge gras gevlijd. Zij reden tot aan den oever der rivier en vonden weldra de herberg, die tegelijk kruidenierswinkel was. In den tuin van de herberg, aan den waterkant, stonden twee tafels. Aan een daarvan gingen zij zitten. Toen de waard verscheen en de tweelingen zag, was hij zoo verbluft, dat de bediende hem een stoot in de zijde moest geven, om hem er aan te herinneren, dat gasten kwamen om bediend te worden, onver schillig of het saamgegroeide of normale menschen waren. Aan den eenen kant van den tuin zagen de broe ders een zaagmolen dat moest de molen van den heer Yeats zijn, wiens dochter Sara zij beiden tot vrouw begeerden. De tuin van Daniel Yeats hield het midden tusschen een houtwerf en een moestuin. Op de houtwerf werkten twee negers, slechts met katoenen broeken en groote hoeden gekleed. Een meisje was er in geen velden of wegen te zien. Eng keek den bediende verwijtend aan. Deze zei

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1935 | | pagina 13