door Clarence dduddinQton Kelland DROOMLAND EERSTE HOOFDSTUK HADRIAN Pink had zich nooit veel van zichzelf verbeeld en hij had zichzelf ook niet geminachttot er dingen gebeurden, die hem wel dwóngen, om te letten op zijn eigen persoonlijkheid en karakter en diverse eigenschappen. Vóórdien echter had hij zich nooit de moeite gegeven, in eigen binnenste te schouwen hij was gewoon óók-een-menschelijk-wezen, vond hij, en zooals men het pleegt uit te drukken: hij had zich laten meesleepen door het getij. Hij had den leeftijd van zevenentwintig jaren bereikt en op dien ouderdom moet een mensch zijn opgedoken uit de golven met een zekere hoeveel heid ervaring en rijpheid, en met een levensdoel. De heer Pink echter had zoo'n vasten vorm nog niet aangenomen. Hij was nog niets dan het ruwe mate riaal, waaruit misschien iets nobels, maar misschien ook iets jammerlijks te voorschijn kon komen. Wat hij in de wereld bereikt had, dat was een serie letters achter zijn naam aanduidingen van universitaire graden. Wie weet was hij zijn leven lang doorgegaan met het verzamelen van geleerde titels, als er niet twee menschelijke wezens bestaan hadden, waarvan hij er één nooit in den vleeze gezien had, en den ander tot vervelens toe. Die ander scheen bijna heelemaal uit vleesch te bestaan, waaraan toegevoegd een niet onbelangrijke hoeveelheid kraakbeen, been en pees, die zijn totaal gewicht opvoerde tot ruim honderd-negen kilo. Zijn relatie met de eerste van die twee personen was puur fotografisch geweest door bemiddeling van koperdiepdruk of cliché-reproductie. De schok der eerste ontmoeting was hem aangedaan door een heele-pagina-portret van de jonge dame in 't ge ïllustreerde gedeelte van een Zaterdagavondblad. En toen had het geleken, als mikte het leven op hem met een soort machine-geweer hij was besprenkeld met foto's van haar, te paard, in badpak, op een bal- masqué, op een ochtendwandeling, op een tribune bij de wedrennen, en in een reclame voor Peddie's Persoonlijkheidszeep, bewerend, dat men door die zeep precies dat kleinigheidje deelachtig werd, dat men te kort kwam. Meneer Pink verzamelde die afbeeldingen, hield ze verborgen in een geheim en preutsch kastje, en zat er nu en dan over te mijmeren, hetgeen gevolgen had, die wellicht verbazing zullen wekken die hèm in ieder geval uit zijn evenwicht stieten en een omwenteling veroorzaakten in zijn loopbaan. De tweede dier persoonlijkheden, de heer Algernon Swinburne Peck, was iemand, die zijn natuur liet uitwerken bijna zonder leiding van zijn geest. Zijn vader was Mike Peck, die een aantal millioenen had vergaderd door meer beton uit te gieten dan eenige andere aannemer in het land, en die ook gestudeerd had in zijn jeugd. Mevrouw Peck had een boek met gedichten in haar bezit gehad en gelezen, maar de invloed daarvan op haar nageslacht had niet ver van het nulpunt afgelegen Algernon had er niets van meegekregen dan zijn naam. Hij was echter een pracht van een rechtsbuiten, en Hadrian Pink moest zorgen, dat hij als rechts buiten kon blijven spelen, hoewel volgens academisch gebruik alleen knappe studenten deel mochten uit maken van het elftal. Kortom, Hadrian was repetitor. Met het instampen van de leerstof aan andere studenten had hij de laatste drie jaren van zijn gewone studie bekostigd dezelfde werkzaamheden hadden hem tot drie jaren voortgezette studie in staat gesteld. Hij had geen officieele, maar wel een algemeen erkende plaats aan de hoogeschool. Men had hem zelfs een leerstoel aangeboden, maar daar had hij voor bedankt eerlijk gezegd, omdat hij de beproeving niet aandorst, voor een heele klas te staan. Tegenover één persoon, in de afgeslotenheid van een studeerkamer, kon hij zich beschroomd weren. Van twee menschen werd hij schichtig drie menschen bijeen wekten een vage vrees in hem opmaar een verzameling van twintig deed hem een wilden angst aan. In dien tijd was de heer Pink tevreden, gelijk ook een weekdier tevreden is. Hij was onder dak. Hij keek niet naar de toekomsten deed hij dit in 't vage weg, dan zag hij zichzelf de jaren doorleven met het voorthelpen van achterlijke studenten tegen een vergoeding van twee dollars per uur, tot in 't oneindige. Hij was verlegen, maar 'hij schaamde er zich niet voor. Hij placht van een smal trottoir af te stappen om een kleineren medemensch te laten passeeren. Hij ging 's avonds niet graag de straat op, want hij kon wel eens iets tegen zich aan krijgen in 't donker. Een Lilliputter had hem ongestraft aan den neus kunnen trekken, en de gedachte alleen reeds aan lichamelijk geweld gaf hem een gevoel van walging. Het was zoo iemand, dien je zonder meer opzij kunt duwen, en als hij een vrouwenstem hulp had hooren roepen, had hij zich uit de voeten gemaakt, den anderen kant op. We durven niet eens te zeggen, dat hij zoo bang was als 'n wezel, omdat we dat onnoozele dier niet willen kleineeren. Hij besefte echter niet, dat er op dien karaktertrek aanmerking te maken viel, dat sterkte een deugd was, dat een ieder be wondering verdient, die doet en dapper durft voor de zaak, die hij koos. Hij was niet klein van gestalte zijn gezondheid was uitstekend, al nam hij geen lichaamsbeweging zijn gelaatstrekken waren regelmatigzijn oogen waren aan den zwakken kant, en hij droeg costuums van vijftien dollar, die zoo'n beetje pasklaar waren gemaakt. Hij had een soort beschermende kleur aan genomen misschien door de langdurige gewoonte, zich op den achtergrond te houden waardoor hij bijna onzichtbaar werd. Geen mensch merkte hem ooit op. Gaat men aldus zijn aard en zijn levenswijze na, dan zou men zich bijna wagen aan de voorspelling, dat hij zijn leven binnen academische muren slijten zou, zonder glorie, ongeveer zonder middelen, en totaal zonder avontuur. Men zou, stellig niet op 't idee komen, dat het grillig lot hem had uitgekozen tot romantisch held, tot belangrijke prestaties op een terrein, zóóver verwijderd van de opleiding der vaderlandsclie jeugd, dat men het een heel andere wereld zou mogen noemen. Er sluimeren in iederen mensch mogelijkheden, waarvan hij zich niet bewust is, waarvan hij zich tot het uur van zijn dood nooit bewust zal worden, als er niet toevallig een vinger komt drukken tegen de veer van het geheime hokje, waarin ze schuilen, en ze aldus een uitweg geeft, tot vreugde of leed, tot nut of vernieling, tot goed of tot kwaad. Toen Hadrian Pink voor 't eerst een portret van mejuffrouw Ariadne Joyce zag, tastte er een vinger naar dien knop toen hij in een chic tijdschrift een interview met die dame gelezen had, schoot de veer los en het deurtje open, om strevingen en verlangens en talenten vrij te laten, waarvan de resultaten veelomvattend, zielschokkend en verbazingwekkend waren. Het interview met juffrouw Joyce maakte deel uit van een rondvraag. Een stuk of twaalf jonge dames, die schitterden in de allerhoogste sferen der betere kringen, schonken aan een gapend-benieuwde wereld haar welbekookt en welgekruid oordeel over den man. Meer speciaal: over het soort man, dat hopen mocht, haar liefde te winnen en de heerlijke taak deelachtig te worden, levenslang haar verte ringen in Florida of aan de Riviera te betalen, haar bontmantels en paarden en paleizen en Parijsche japonnen en de verdere noodzakelijke behoeften van haar slag. In het interview met juffrouw Joyce werd haar ideaal afgeschilderd in vrij verheven bewoordingen; de eigenschappen, die zij van een minnaar eischte, reikten niet geheel tot het peil van een aartsengel, maar streefden toch alles voorbij, wat men in den Prins van Wales, Jack Dempsey, Douglas Fairbanks, John D. Rockefeller en Mussolini te zamen kon aantreffen. „Een man," sprak zij, „moet ten eerste een gent leman zijn, met alle charme en tact en beschaving, die het woord uitdrukt. Hij hoeft niet knap te zijn. maar hij moet een intelligent voorkomen hebben, en zijn gelaat moet karaktervastheid uitdrukken. Hij moet een man zijn, dien ik kan eerbiedigen. Hij moet begaafd zijn. Hij moet iets tot stand hebben gebracht. Hij moet in ieder gezelschap op den voor grond treden als een persoonlijkheid. Hij moet mij en de heele wereld respect afdwingen. Ik zou beslist een man willen hebben met een ijzeren wil, getem perd door de rede en goedhartigheid. De beteekenis van het woord „vrees" moet hij niet kennen, en tegen iedere gebeurtelijkheid moet hij opgewassen zijn. Hij moet een man zijn, die vechten wil voor mij of voor een princiep. Een man, in wien ook maar het flauwste spoor van lafheid, 't zij lichamelijk of gees telijk, te vinden was, zou ik niet kunnen uitstaan." Hadrian las dit recept, en toen, voor 't eerst in zijn zevenentwintig jaren, ondernam hij het vernederend werk der zelfbeschouwing en zelfontleding. Hij ging voor zijn spiegel staan en bekeek zijn gelaatstrekken. Had hij een intelligent voorkomen 1 Hij kon niet ontkennen, dat er een zekere toets van intellectueel leven aanwezig was, eenigszins aangedikt door zijn bril. Maar drukte zijn gezicht karaktervastheid uit t Hieraan twijfelde hij. Hjj fronste. Hij neep zijn lippen opeen. Door die gelaatst-mimiek ontstond slechts een schijn van kleinzielige koppigheid. Hij schikte en verschikte meermalen zijn verschillende trekken, maar kon geen resultaat bereiken, dat hij met de hand op 't hart vastheid kon noemen. Was hij een gentleman I Hij wist niet precies, wat een gentleman was, maar hij voelde wel, dat zijn charme niet bepaald onweerstaanbaar mocht heeten. Tact meende hij wel te bezitten. Hij ging altijd met tact te werk. Waarschijnlijk was tact een van zijn meest gebruikte gereedschappen. Volgens zijn op vatting was tact de handigheid, om onder dreigende moeilijkheden vandaan te glippen. Maar hij was geen persoonlijkheid, en nooit zou hij in gezelschap naar voren dringen. Hij zou niet eens zin hebben. Als hij onder de menschen was, bleef hij veel liever ergens achter. Het respect van de heele wereld afdwingen kon hij zeer zeker niet, en wat het bezit van een ijzeren wil betreft, kon hij zich zelfs niet onder de candidaten rangschikken. Maar stelde men den laatsten en beslissenden eisch, dan gaf hij toe, niet in aanmerking te komen als can- didaat naar de genegenheid van juffrouw Joyce, geen andere kans te hebben bij een sollicitatie dan op een smadelijke verwerping. Want hij zou niet willen, wou niet, en had geen zin om te willen vechten. Hij overwoog dit punt. Hij kon zijn conclusie niet looche nen, dat hij menschenschuw was bang in 't donker; bang voor handtastelijkheden hij was bang voor alle dingen, die een ander vrees konden inboezemen, en bovendien voor een aantal dingen, waar alleen hij bang voor kon zijn. En toen nogal een smarte lijke psychologische ontdekking begreep hij op eens, dat het niet alleen niet normaal was, een laf aard te zijn, maar dat het niet deugde Hij was tevreden met zichzelf geweest. Hjj had niet hoog over Hadrian Pink gedacht, maar ook niet gering. Nu voelde hij zich plotseling gedwongen, zichzelf met afkeer, zoo niet met afschuw te bekijken. Hij was een lafaard. Hij had geen ijzeren wil. Hij was niet bereid, om te vechten voor een dame of voor een princiep. Het beeld, dat hem tegenstaarde vanuit den spie gel, was bedroefd. Het was beschaamd en het was wanhopig, want Hadrian begreep, dat hij nooit rond zou loopen met het verlangen, iemand te be vechten, en als er iemand tegen hèm wou vech ten, zou hij zich zonder aarzeling omdraaien en weg rennen. Alleen de gedachte reeds aan een vuist, die op zijn neus stiet, klutste zijn gemoed tot een schuim van angst. Nooit zou hij dapper zijn nooit zou hq tegenstand kunnen vernietigen met een ijzeren wil, omdat hij haast heelemaal geen wil had. Maar het ergste van al was het inzicht, dat het gemis van die hoedanigheden hem verachtelijk maakte. Het is erg, jaren lang heel genoeglijk en content door te leven en dan gewaar te worden, dat je een vrij vies en onverdraaglijk insect bent. En te weten, dat je er

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1935 | | pagina 22