De jacht op de visch in
t ijskoude, smaragdgroene
water.
E echts: Griselda, de goud
haar-pinguïn, die ik zeer
bemin.
Waar 't „aoea" weerklinkt van den ijsbeer, den
machtigen vijand, en leeuwen en tijgers zijn onze
buren.
'n Gemetseld verblijf met trapjes, die we huppelend
bestijgen.
En 'n helling naar 't water, waarvan we glijden,
als 't regent, met zotte beweging.
Tot vermaak van 't publiek, dat lachend dan
toeziet.
Geworden tot spot voor de menschen, wij edele,
arctische vogels.
Geen jacht op de visch in 't koude, smaragd
groene water.
Hier slijten we onze dagen in heimwee en verveling.
Doch gevoerd uit de
hand van 'n mensch met
reeds gestorven visschen,
Slijten we onze dagen
in heimwee en eindelooze
verveling.
Mijn rechteroog, dat
traande, is door de op
passers bekeken.
En behandeld met drup
pels uit 'n fleschje, door
den dokter gegeven.
Griselda, de goudhaar-
pinguïn, die ik zeer bemin,
is ziek en weigert te eten.
De kostelijke visch, spie
ring en makreel, haar door
de menschen geboden.
En m'n hart is benauwd en 'k vrees 't verlies
van die liefde, bloeiend in deez' vreemde gewesten.
Waar geen berg is, de zon schijnt en de vliegen
ons omzoemen in de stilte des middags.
Waar geen ijs is, tenzij dan in pakjes van vijf
en tien centen.
Waar de kinders aan likken met gulzige tongen
en oogen rond van begeerte.
Hoewel met z'n vijven, zijn we eenzaam hier en
verlaten.
Als de kraanvogel, gebleven in 't ruwe jaargetijde,
als z'n broeders zoeken de lente in 't zonnige Zuiden.
En we schreeuwen in koor, luid en schril, van
woede en heimwee en pure verveling.