GEILLÜ'STR
'f gevoe dai i
wanneet gij 0
o neen, 3 nee
mi/n zie misa
Nochtans, o ruischend ranke riet,
uw stem is zoo verachtlijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: „Waait!..." en 't windtje kwam,
en 't windtje woei, en wabberde om
uw stam, die op en neder klom
God luisterdeen uw droevig lied
behaagde God, o ruischend riet!
O! 't ruischen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neer,
staat op en buigt ootmoedig weer,
en zingt al buigen 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!
O neen toch, ranke ruischend riet,
mijn ziel misacht uw tale niet;
mijn ziel, die van den zeiven God
't gevoel ontving, op zijn gebod,