GEILLÜ'STR 'f gevoe dai i wanneet gij 0 o neen, 3 nee mi/n zie misa Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zoo verachtlijk niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam, God zeide: „Waait!..." en 't windtje kwam, en 't windtje woei, en wabberde om uw stam, die op en neder klom God luisterdeen uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet! O! 't ruischen van het ranke riet! o wist ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neer, staat op en buigt ootmoedig weer, en zingt al buigen 't droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet! O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet; mijn ziel, die van den zeiven God 't gevoel ontving, op zijn gebod,

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1935 | | pagina 20