Hoe zeere vallen ze af ÜP mr': «s Hoe zeere vallen ze af, de zieke zomerblaren hoe zinken ze, altemaal, die eer zoo groene waren, te grondewaard! Hoe deerlijk zijt gij ook nu, boomen al, bedegen; hoe schamel, die weleer des aardrijks, allerwegen, de schoonste waart Daar valt er nog een blad; Het wentelt, onder 't vallen, den alderlaatsten keer, en 't gaat de duizendtallen vervoegen thans; zoo zullen ze, een voor een, daarin de winden bliezen vol luider blijdzaamheid, nu tonge en taal verliezen, en zwijgen gansch. Hoe zeere vallen ze af, onhoorbaar, in de lochten, en schier onzichtbaar, in de natte nevelvochten der droeve maand, die 't ijzervaste speur, ontembaar ingetreden, die al de onvruchtbaarheid, die al de onvriendlijkheden des Winters baant! Daar valt er nog een blad, daar nog een, uit de bogen der hooge boomenhalle, en 't dwerscht den onbewogen octobermist 't en roert geen wind, geen een, maar 't leken, 't leken tranen, die men gevallen zou uit weenende oogen wanen: één kerkhof is 't! Gij, blaren, rust in vree, 't en zal geen een verloren, geen een te kwiste gaan voor altijd: hergeboren, die dood nu zijt, zal elk van u, dat viel, de zonne weêr ontwekken, zal met uw' groenen dracht de groene boomen dekken, te zomertijd. o ZomerIk zal eens ook Adams zonde boeten, gevallen en verdord in 's winters grafsteê, moeten maar, 's levens geest, dien Gij gesteken hebt in mijn gestorven longen, dien zult gij mij voor goed niet laten afgedwongen, die 't graf ontreest! GUIDO GFZELLE f

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1935 | | pagina 11