JIM DE IROQUOIS John (D. Claverten tó. Mm OWEN was de eerste, die viel. Hij zwikte door zijn knieën en strekte zich uit op zijn rug. Zijn hoofd rustte op zijn rugzak, zijn voeten staken omhoog, vastgegespt aan zijn ski's, die als reusachtige uitroepteekens naar den troos teloos grauwen hemel wezen. Geen klacht kwam over zijn bloedelooze lippen, alleen maar een zucht „Moeder." Dickson viel over hem heen. Met een laatsten ruk aan zijn wil verzamelde hij zijn snel wegsijpelende krachten, richtte zich op en sloeg zijn beenen uit. De punten van zijn ski's hakten diepe gaten in de sneeuw met een stille verwensching smakte hij voorover. Roerloos bleef hij liggen, zijn gelaat in de sneeuw gedrukt, waarin een kuiltje ontstond met een bloederige substantie. Een neusbloeding. Pennock sleepte zich achteraan. Sinds drie dagen ueekende hij het spoor, dat hij ging, met kleine, vuur- roode vlekjes. Een slag met het linkerbeen een vlekje een slag met het rechterbeen een vlekje. Heel den weg langs, drie dagen achtereen. Daar, waar de vlekjes menigvuldiger waren en een bloe derige brij ontstaan was, had hij gerust. Op die manier teekende de dysenterie Pennock's verschil lende etappen op den barren tocht naar den Dood. Hij viel naast Dickson neer en stijf tegen hem aan. Op zijn strak, bloedeloos gelaat zetelde een glimlach van macaberen spot. Maar zijn lippen murmelden een roerende klacht„Arme kinderen. Toen werd de beangstigende stilte van den schier licktloozen Pooldag doorsneden door een feilen smartkreet. Het was Owen, die hem slaakte. Hij verroerde zich even zijn linkerski viel opzij. Toen stak er nog maar één uitroepteeken naar den hemel. Jim, de Iroquois, ging voorop. Diep gebukt, alsof hij bezweek onder zijn lichten rugzak. Zijn armen slingerden belachelijk onwijs langs zijn lichaam precies als de gretige tentakels van een uitgehonger- den octopus. De kreet maakte hem opmerkzaam. Hij hield zijn tragen gang in, wendde zich zuchtend om, en sleepte zich terug. Hij zette zich naast Owen, strekte zich uit op zijn rug en blikte naar den hemel de woning van den Grooten Geest. Zijn verzwakte longen pompten lichte neveltjes in den vrieskouden dag.... Vier mannen in stervensnood. Ergens in het Noor den, in een diep ravijn, lag een verongelukte slede volgepakt met een overvloed van levensmiddelen en speelden de wolven met de afgekloven skeletten van de honden. Tien mijlen Zuidelijk lag Fort Good Hope, het reddende einddoel, het Leven. Maar de ellende beproefde de krachten der menschen. Hoe zwak is het lichaam, dat dagenlang door honger wordt geteisterd Hoe onverschillig staat de uit geputte geest tegenover de vurige begeerte naar levensbehoud Er is geen verlangen meer. Vergeten, niet meer lijden, sterven, sterven. De ellende heeft de krachten der mannen beproefd. Zij zijn bezweken en wachten op den dood. De Pool dag zal hun doodsstrijd aanschouwen en hun waanzin. Den waanzin, dien de honger in hun laatste stervens uur zal wekken. En de huiveringwekkende stilte zal hun laatste snikken hooren, hun verwenschingen en gebeden, en het nooit begrepen gereutel, waarmee de geest het lichaam ontvliedt. Dan zullen er menschen komen een patrouille of jagers. Zij zullen hen vinden, of althans hun skeletten. Eén grafheuveltje zal de plaats aanwijzen waar zij vielen, de mannen, die uitgingen om een fortuin te zoeken en slechts den dood vonden. En anderen zullen komen en er onverschillig naar wijzen. Die grafheuveltjes zijn slechts etappen op den weg naar Fortuin en Geluk niemand denkt aan hen, die eronder toegedekt liggen aan de tot zwijgen gebrachte slachtoffers van het macabere spel,waarin het onherbergzame Noorden zijn afschrik wekkende geschiedenis voor het nageslacht heeft vastgelegd UAwen slaapt een droom loozen slaap, die méér weg heeft van een telkens optredende bezwijming. Soms slaat hij zwak zijn oogen op in den lichtloozen dag. Dan murmelen zijn lippen„moeder" en vallen zijn oogleden weer toe. Dickson droomt. De koude heeft zijn neusbloeding gestelpt hij ligt nu met het gelaat opzij. Zijn zieke verbeelding bevolkt den hemel van zijn droomen met een fantastisch leven. Hij dwaalt door een tuin, een wonderschoonen tuin. Er zweven bedwelmende geuren van kamperfoelie en jasmijn en in den vijver glanst het licht van Betty's donkere oogen. Hij zet zich op een bank en achter zich hoort hij het gerucht van lichte schreden. Betty.... Haar handen strekken zich naar hem uit en haar lippen zijn als in verwachting half geopend. „Ik ben blij, dat je gered bent. lieveling," zegt zij met een diepen, bevrijdénden lach. „Oh, als je eens wist, hoe ik in angst gezeten heb. En zoolang, zoolang. Aan het firmament van den tuin twinkelen de sterren. De lucht is vervuld van zoete, bedwelmende geuren. En Betty lacht en streelt zijn stoppelig gezicht. Dickson is gelukkig, volmaakt gelukkig in zijn droomen. Pennock droomt hardop. Hij is een oude rot in het Noorden gehard als een wolf en taai als een civetkat. Als die vervloekte dysenterie hem niet gesloopt had, zou hij den strijd nog niet opgegeven hebben. Maar nu. Zijn geest is teruggewiekt naar den grooten rush van Klondyke over afgronden heen van tijd en af stand. Waar is het gebleven, dat kolkende, rustelooze leven uit die dagen En het jolige bestaan, dat gesleten werd in de armoedige saloons met hun schitterende namen, waar dag en nacht de revolvers knalden, en de zakjes stofgoud tienmaal in een kwartier van eigenaar verwisselden bij dobbelspel en weddenschap Ha, dat was pas leven voor een man, in wien het avontuurlijke bloed giste van het handjevol dapperen, dat zijn plaats onder den Pool- hemel dag en nacht had moeten verdedigen tegen de tomahawks van de „Groote Zes" de zes Roode Naties. Doch tegenwoordig bah Jim de Iroquois ligt klaar wakker. Hij peinst wat zijn lot zal zijn, als hij sterven zal. Sterven als een hond en verslonden door de wolven. Cayoya, zijn vader, werd gedood in den strijd tegen de Engelsehen. Hij was een dapper krijger en de Groote Geest zou hem zeker gegeven hebben, waarop hij recht had een goed jachtveld op de eeuwige jaehtgronden. Zijn grootvader stierf in een geveelit tegen de Sieurs van Quebec en ook hém zou recht wedervaren zijn. En ook diens vader en voor vaderen vielen in den strijd. Hetzij tegen d< blanken, of de Nasquapee's, die geheime krachten bezaten, tegen de Platvoeten van de Miehikamono, of tegen de Cree's van de bergen. Maar allen zonder uit zondering verdienden hun plaats in de eeuwige jacht velden géén van die dapperen stierf als een vrouw. Hoe zou het hém echter vergaan, als hij nu stierf t Wat was het lot geworden van zooveel andere mannen van zijn stam, die in hun wigwam gestorven waren als vrouwen Hadden zij een slechte jacht gekregen Of hielden zij zich onledig met spinnen en hreien beschamend werk voor een man, die moedig is als twee wolven Het zijn lastige vragen voor Jim. Hij is niet be vreesd voor den dood mannen, die den moed van een wolf in hun hart dragen, durven zonder angst te leven en te sterven. Maar hij sterft liever niet als een vrouw of als een hond. Als de blanken, van wie hij geld aangenomen heeft 0111 hen naar Wollaston Land te geleiden, niet zoo uitgeput waren, zouden zij niet hoeven te sterven. Zij niet en hij niet. Maar zij waren krachteloos als kinderen. En voor hij hulp heeft gehaald in Fort Good Hope, zullen zij zeker doodgevroren zijn. ï~~ke bezwijming is geweken van Owen. Zuchtend slaat hij zijn oogen op. Hij heeft het zonderlinge gevoel, dat hij gewekt is door een schop tegen zijn beenen. Maar dat is natuurlijk verbeelding, al doet het daar pijn. Het vale licht van den Pooldag is sterker geworden het kan tien of elf uur zijn. Om hem heen is het stil. Niet zoo volkomen stil, als toen hij straks zijn oogen even opsloeg. Er vallen nu vreemde geluiden in smekkende geluiden als van iemand, die luid ruchtig eet. Daartussohen door klinkt een soort hemelsche muziek het geklik van een lepel in een conservenblik De harde, verschrompelde bal in Owen's maagholte trekt krampachtig en pijnlijk samen. Langzaam wendt hij zijn gelaat naar links. Daar ligt Dickson, ginds Pennock. Den Iroquois ziet hij niet. Dan wendt hij zijn gelaat naar rechts. En plotseling spert hij wijd zijn zwakke o igen open. Twintig meter van hem af staat Jim half van hem afgewend. Een gigantische gestalte tegen den grauwen einder van den Pooldag. Zijn kaken maken kauwende bewegingen en zijn hoofd schijnt met kleine, onwijze schokjes mee te'kauwen. In zijn linkerarm knelt hij een groot conservenblik, waarin hij van tijd tot tijd met veel zorg roert. Telkens neemt hij er '11 hap uit van een kleffe substantie, die afdruipt van zijn lepel erwtensoep met stukjes spek en vleesch. Als hij hapt, gaat zijn hoofd achterover en zijn mond heel wijd open zóóveel neemt hij op zijn lepel. En hij kauwt lang en smekkend, alsof hij een hemelsch genot smaakt „Een zinsbegoocheling," zegt Owen met een

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1935 | | pagina 4