luisterde hij naar't drukke gepraat van de kleinen,
die hem aanwezen, welke bloemen zij het mooiste
vonden.
Toen kwam hot klaaglijk lied van een afgrijselijk
bespeelde viool over de laurierheg. De bloemen wer
den vergeten, de kinderen holden naar het hek en
gluurden tusschen de spijlen door.
..Paps riep de jongen. „Kom eens kijken, wat
een leuk oud mannetje
De schraapklanken van de viool duurden voort.
Julius Gilbey liep naar zijn kinderen toe en keek over
het hek.
„Is dat nou 't Kerstmannetje, vader V' riep het
meisje.
„Welnee 't is maar een bedelaar," zei de vader
verachtelijk. „Ik heb hem hier al meer gezien."
Door deivklank van zijns vaders stem gedreven,
liep de jongen het hek uit en holde hij den halven
we» naar den ouden muzikant toe.
°Ga weg schreeuwde hij met zijn kindergeluid.
..Leelijke ouwe bedelaar Ga weg
„Ga je weg riep zijn zusje veilig binnen 't hek.
„Leelijke ouwe bedelaar
Even scheen die aanval den ouden man uit het
veld te slaan. Een felle blik uit zijn blauwe oogen
ging van de twee kinderen naar den vader, die in den
tuin naar hen stond te kijken met een goedkeurend,
zoo niet trotsch lachje.
De jongen vatte moed, ging een stap verder en
herhaalde zijn smaadroep.
„Niet te dichtbij gaan, Johnnie," riep de vader
waarschuwend. „Hij zit waarschijnlijk met onge
dierte."
„Je zit met ongedierte," riep het meisje. „Ga weg!"
Zij stond te stampvoeten, en Julius Gilbey lachte.
„Binnen komen, kinderen," zei hij.
Zij stoorden zich niet aan zijn bevel; zij hadden pret
in 't nieuwe spel, en bleven den muzikant toe
schreeuwen, tot de vader zijn geduld verloor, naar
buiten kwam en ze ieder bij een arm greep.
„Binnen komen, als ik 't je zeg beet hij ze toe,
en hij rukte ze van het trottoir af.
„Meneer," vroeg de oude man, „hebt u niet
een.
„Schiet opbromde de vader. „Je maakt de
kinderen van streek."
Hij keerde den muzikant zijn rug toe, sleepte de
onwillige kinderen den tuin in en deed het hek dicht,
terwijl de oude violist met hangende schouders
langzaam afdroop.
Een kwartier later sloeg Julius Gilbey het hekje
achter zich dicht en liep hij snel in de richting van
zijn bushalte.
Eenige meters voor hem uit dwaalde de straat
muzikant moe over het trottoir.
Gilbey stak de hand in zijn zak, greep een penny
en liet die in 't voorbijgaan in de goot vallen, voor
de voeten van den ouden man.
„Meneer!" riep de violist, „meneerHebt u niet
eens.
Maar met snelle stappen kwam Julius Gilbey
buiten zijn gehoor.
De oude man bukte zich, raapte het geldstuk op
en met een flauw lachje liet hij het in z'n zak glijden.
lp en paar ochtenden later, in weer een andere
buitenwijk van Londen, zat de heer Marcus
Laydrop, romanschrijver van beroep, voor zijn
bureau in het benedenkamertje, dat hij met den naam
studeervertrek vereerde. Hij zat een kort verhaal
te maken, dat over eenige dagen in een kinderkrantje
moest verschijnen.
De zijlaan met kleine landhuisjes, waarvan het
zijne er één was, lag gewoonlijk stil en vredig op dien
tijd van den dag.
Dit was hem aangenaam, want zijn studeerkamer
had een raam aan de straat, en verkeersruinoer
belette hem, zijn gedachten bij elkaar te houden.
Hij legde een blanco vel goed papier op het sinet-
telooze vloeiblad voor hem, draaide den dop van zijn
vulpen en keek naar omlaag, om zich te vergewissen,
dat de papiermand bij de hand stond.
Toen, met de pen in de hand, leunde hij achter
over en keek hij verstrooid naar het plafond.
Plotseling kwam de inspiratie. Hij boog zich naar
voren, zette zijn pen op het papier, en zonder geluid
zijn lippen bewegend wou hij gaan schrijven, toen
het magere gekras van een viool, afgrijselijk bespeeld,
zijn oor trof.
„Hè foeimompelde hij, en hij keek bezorgd naar
't raam. Het stond open.
Marcus Laydrop stond op en deed het raam met
zorg dicht. Toen ging hij weer zitten en keek weer
naar het plafond.
Maar de straatmuzikant was inmiddels dichter
bij gekomen, en bekraste nu zielig de snaren op
enkele meters afstand van het raam van den schrij
ver.
Deze legde zijn pen neer met een niet zeer waardig
gebaar, sprong op uit zijn stoel en liep andermaal
naar het raam.
Hij deed het open en keek naar buiten.
Vlak beneden hem stond een oude man met witte
haren langzaam op een viool te krassen.
Toen hij het raam hoorde opengaan, sloeg hij
zijn blauwe oogen op, en hij liet ze rusten op de smalle
gedaante van den schrijver.
„Ga weg, man riep Marcus, met een afwijzend
handgebaar.
De oude violist hield op met spelen.
„Meneer," zei hij, den ander strak aankijkend,
„kunt u niet een...."
„Ga wegherhaalde de schrijver kribbig. „Je
stoort me. Loop door
„Maar, meneer pleitte de oude man, „ik.
Het antwoord was een stevige slag met het raam.
Een paar seconden bleef de man met het witte
haar naar het raam staan kijken, en zijn oogen schit
terden. Toen nam hij de viool onder zijn arm en liep
langzaam weg, met een flauw lachje op zijn ge
bruinde. trekken.
Lpen week later maakte Vernon Cayford een brief
open, door onbekende hand geadresseerd, en hij
gaf een kreet. Zijn oogen straalden en zijn sckerpbe-
sneden gezicht kreeg een opgewonden kleur.
„Wat is er, Vernon vroeg zijn vrouw.
„Iets heel eigenaardigs," antwoordde hij. „Heb ik
je wel eens verteld, dat er nog een mislukte oom van
me in Australië moest zitten Jongste broer van
mijn vader. Ik heb hem nooit gezien."
„Nee, schat. Wist ik niet. Hoe zoo
„Hier is een brief van hem van hèm Uit Hotel
Superbe, Piccadilly."
„Hè Da's een vreeselijk duur hotel riep me
vrouw Cayford uit, en zij zette haar oogen zoo wijd
mogelijk open. „Wat schrijft hij, Vernon Wat in
teressant
Cayford keek den brief snel nog eens door en
kuchte.
„Beste neef," las hij voor, „het zou mij veel ge
noegen doen, als u aanstaanden Woensdagavond bij
mij wou komen dineeren. Kom s.v.p. precies 7.45.
Om 8 uur aan tafel. Uw oom Josiah Cayford, voor
heen te Wangaloo, Australië."
Vernon Cayford legde den brief neer en keek zijn
vrouw aan.
„Wat een bof riep zij uit. „Hij heeft natuurlijk
fortuin gemaakt, 't is een oude man, en jij wordt
zijn erfgenaam. Ik zou niet weten, wat 't anders
beteekeneq kon."
„Verwacht er maar niet te veel van, Lena," ried
hij haar. Hij fronste.
„Waar denk je aan, Vernon 1" vroeg zij.
„Ik vroeg me af, of hij Julius Gilbey en mijn bra
ven neef Marcus Laydrop ook geschreven zou heb
ben. Dat zijn ook neefs van hem, zie je. Ik heb wel
zin om ze op te bellen."
„Nee, dat zou ik niet doen, Vernon," zei zijn
vrouw vlug. „Ik geloof nooit, dat hij hun geschreven
heeft. Jij bent de eenige Cayford. En hij vindt 't
misschien niet prettig, als hij 't hoort. Denk daar
vooral om."
„Ik zou mijn eigen kans misschien bederven
bedoel je, hè zei haar man met een lachje. „Mis
schien heb je gelijk ik zal 't niet doen. Maar één
ding begrijp ik niet. Hoe komt hij aan mijn adres V'
rPezelfder tijd zat Julius Gilbey aan het ontbijt
met zijn vrouw en twee kinderen, en hij las
een gelijkluidenden briqf van dezelfde hand.
„Lees eens," zei hij, en hij gaf den brief aan
mevrouw Gilbey.
„Juliusriep zij uit. „Wat heerlijkWaarom heb
je me nooit iets over hem verteld! Hij moet wel
bulken van 't geld, als hij daar logeert
„Ik heb zelf nooit veel over hem gehoord," ant
woordde Julius, ,,'t Was een deugniet, geloof ik
ze hebben hem 't land uit gestuurd om hem kwijt te
zijn."
„Hij wil jou zijn geld nalaten, dat is 't, Julius Ik
voel 't. Ik had al een tijdje zoo'n voorgevoel, dat er
iets gebeuren zou. Wat prachtig voorde kinderen!"
Mevrouw Gilbey sprong op, en ging beurtelings
naar de kleuters toe om ze te omhelzen.
„Gelukskinderen dat jullie zijn riep zij. „Jullie
hebben een rijken oudoom
„Maak ze maar niet te druk waarschuwde haar
echtgenoot, ,,'t Hoeft niet de heele buurt rondge-
schreeuwd te worden."
Toen Marcus Laydrop dienzelfden morgen zijn
brief openmaakte, las hij hem langzaam en gaf hem
toen aan zijn wederhelft.
,,'t Kan vreemd loopen," zei hij. „AJs kind mocht
ik den naam van dien man niet noemen en nu
komt door hem een belofte van overvloed."
„Wou je 't aannemen, Marcus V' vroeg zijn vrouw
ernstig.
„Ik zal er over nadenken," antwoordde hij met
gelijken ernst. „Ik zal vóór aanstaanden Woensdag
wel weten wat me te doen staat."
VS/At den schrijver te doen stond was de weg naar
Hotel Superbe, Piccadilly want den volgenden
Woensdagavond was hij de eerste, die op de aange
wezen plek arriveerde.
In de vestibule vroeg hij naar den heer Josiah
Cayford, en een paar minuten later zat hij alleen in
een weelderig gemeubileerde zitkamer op de eerste
verdieping.
Op een tafel stond een overbluffende voorraad
flesschen en glazen, bij kisten sigaren en zilveren
sigarettenkistjes.
Een bediende kwam onhoorbaar binnen door een
der drie kamerdeuren.
„De groeten van meneer Cayford, meneer," zei hij
met ontzag, „en hij zal u straks aan tafel ontvangen.
Wenscht u een cocktail, meneer V'
„Ze-.... ik bedoel nee, nee! In geen geval!"
riep de schrijver, en hij ging op 't randje van een
stoel zitten.
Toen, tot zijn pijnlijke verbazing, kwam zijn neef
Julius Gilbey binnen, in smoking met een zwart
dasje.
„Hé, Marcus riep de nieuwe bezoeker met een
kleur van ergernis. „Jij hier Hoe heeft oom Josiah
jóu te pakken gekregen f"
Voor de schrijver een antwoord kon vinden, ging
de deur opnieuw open om Vernon Cayford door te
laten, prijkend in witte das en rok.
Toen hij de aanwezigheid van zijn beide neven
constateerde, trok zijn mond strak en werd zijn
gezicht bleek.
Met een achteloos knikje van herkenning liep hij
naar de tafel en nam hij een Martini. Toen keerde hij
zich om en trad op zijn bloedverwanten toe.
„Wat een aangename verrassing zei hij met een
flauw spotlachje. „Hebben jullie onzen dierbaren
oom al gezien
Er bleef den anderen geen tijd om te antwoorden
de deur aan den anderen kant der zitkamer ging
open en de bediende stond op den drempel.
„Het.diner is opgediend, heeren," kondigde hij aan.
De drie neven gingen naar de aangrenzende kamer,
en vonden er een rechthoekige tafel, weelderig voor
vier personen gedekt.
„Als u vast plaats wilt nemen, heeren," zei de
man. „Meneer Cayford komt aanstonds bij u. Ik
moest u zijn excuus aanbieden."
Nadat hij ieder zijn plaats had gewezen, verwij
derde hij zich, en hij deed de deur achter zich dicht.
Cayford en Marcus gingen onmiddellijk zitten,
tegenover elkaar. Gilbey wou hun voorbeeld volgen,
toen een zachte kreet hem ontsnapte. Hij stond neer
te zien op 'n koperen munt, een stuk van één penny,
dat op het damasten tafellaken vóór hem lag.
Terwijl hij stond te staren, met gerimpeld Voor
hoofd, drong het schriele geklaag van een viool bin
nen, en met één beweging wendden zich de neven
naar den kant van het geluid.
Even daarna ging de deur open en een stevige man
met witte snor, in smoking, stond voor hen, met
een viool onder den arm en een breeden lach op het
gelaat.
Een korte pooze bleef hij zwijgen, en zijn blauwe
oogen zagen beurtelings elk der drie gasten aan, die
bij zijn verschijning op waren gestaan, met verbaasde
gezichten.
„Goeden avond, waarde neven," zei de oude man.
„Gaat zitten alstublieft. Maar voor we onzen een-
voudigen maaltijd beginnen, mag ik wel eerst even
een korte verklaring afleggen.
Ik ben na vele jaren uit Australië teruggekeerd,
rijk aan aardsclie goederen en omdat u drieën mijn
eenige nog levende bloedverwanten in Engeland zijt,
hebt u 't recht, vind ik, te weten, wat ik met mijn
geld denk te doen. Goed. In verband met zekere
ervaringen, die ik ehgenoten heb, wensch ik
mijn heele bezit te besteden aan de stichting en het
onderhoud van een Tehuis voor Oude en Behoeftige
Straatmuzikanten.
Zullen we nu maar gaan eten V'