4 naarmate de kou toenamen tegen December werd zelfs bet Miserere in allegretto genomen. De aap droeg nu burgerkleeren en had zijn magere lichaampje in een langen ulster gewikkeld, zooals Engelschen dragen maar desondanks had hij het ontzettend koud, en steeds vaker vergat hij de goede vormen en sloop hij van het draaiorgel af, om weg te kruipen onder den mantel van den ouden man. En terwijl zij daarbuiten kou leden, zat ik thuis in mijn knusse, warme kamer, en in plaats dat ik ze hielp, vergat ik ze totaalwant ik werd hoe langer hoe meer in beslag genomen door het naderend examen, en ik had alleen nog maar gedachten voor mijzelf. En toen kwam er een dag, dat ik plotseling mijn logies prijsgaf en naar het Hêtel-Dieu ver huisde, om in te springen voor een collega, en er gingen weken voorbij, voor ik een voet buiten het ziekenhuis zette. Ik herinner 't me nog zoo goed het was net op Nieuwjaarsdag, dat we elkaar terug zagen. Ik kwam over de Place de Notre Dame, de mis was net. uit, en de menschen stroomden de oude kathedraal uit. Als gewoonlijk stond er een rij bedelaars voor de deur, liefdadigheid van de kerkgangers afsmeekend. De strenge winter had hun aantal vergroot, en buiten de gewone bedelaars, kreupelen en blinden, die altijd aan het kerkportaal waren, met luide stemmen de mare van hun ongeluk uitsprekend, stond er een stille rij toevallige aanwinsten der armoede arme kerels, wier dagelijksch brood onder de sneeuw begra ven was geraakt, en wier trots eindelijk door de kou was verdoofd. Aan het einde, en iets van de anderen af, stond een oude man met gebogen hoofd en uit gestoken hoed, en met pijnlijke verbazing herkende ik mijn vriend in zijn oude versleten jasje zonder den Abruzzen-mantel, zonder liet draaiorgel, zonder den aap. Mijn eerste aandrift was, naar hem toe te gaan, maar een ongemakkelijk gevoel, ik weet niet van wat, hield me terug ik voelde dat ik een kleur kreeg en bleef staan waar ik stond. Af en toe bleef een voorbij ganger even stilstaan en deed hij, alsof hij in zijn zak tastte, maar ik zag niet één geldstukje in den hoed van den ouden man vallen. geleidelijk raakte het plein leeg, en deeenebedelaar na den anderen trok af met zijn magere winst. Eindelijk kwam er een kind de kerk uit, onder ge leide van een heer in den rouw het kind wees naar den ouden man, liep toen hard naar hem toe en wierp een zilverstuk in zijn hoed. De oude man boog nederig het hoofd ten dank, en in mijn verstrooid heid scheelde het maar een haartje, of ik had de kleine geefster zelf bedankt, zoo was ik in mijn schik. Met zorg wikkelde mijn vriend de kostbare gift in een ouden zakdoek, en voorovergebogen, alsof liij het draaiorgeltje nog op zijn rug droeg, liep hij weg. Ik had niets te doen dien ochtend, en een wande lingetje voor de lunch zou me wel goed doen, dacht ik dan raakte ik de ziekenhuisstemming een beetje kwijtik volgde hem dus langzaam, de Seine langs. Eén- of tweemaal had ik hem haast, ingehaald, hem haast op den schouder geklopt met een „Buon giorno, Don Gaetano 1" Maar op 't laatste moment bleef ik achter, ik wist zelf niet goed waarom, en liet ik hem weer een paar passen vóórkomen. Een ijzige wind blies recht tegen ons in, en ik trok mijn bontjas dichter om me heen. Maar terwijl ik dat deed vroeg ik mezelf opeens af, waarom ik eigenlijk zoo'n lekkere warme bontjas bezat, terwijl die oude man, die voor me uit liep, niets over zijn oude, versleten colbertje heen droeg En waarom er op mij een lunch stond te wachten, en op hém niet. Waarom moest er in mijn knusse kamer een helder vuurtje branden, terwijl de oude man den lieelen dag door de straten moest zwerven om aan eten te komen, en 's avonds naar huis moest gaan, naar zijn armzalige zolderkamer, om zich, onvol doende beschut tegen de winterkou, voor te bereiden op den volgenden dag geworstel om een boterham En toen werd me eensklaps duidelijk, waarom ik een kleur had gekregen, toen ik hem zag bij de Notre Dame, en waarom ik er niet toe had kunnen komen, naar hem toe te gaan en hem aan te spreken. Ik schaamde me tegeóover dien ouden man, ik schaam de me, omdat het leven zoo onverdiend edelmoedig was voor mij en zoo ontoeschietelijk voor hem. Ik had een gevoel, alsof ik hem iets had afgenomen, dat ik hem terug hoorde te geven ik begon te den ken of het misschien een bontjas was. Maar ik kwam niet. verder in mijn gepeinzen, want de oude man bleef staan en keek naar een etalage. We hadden juist de Place Maubert. overgestoken en den Boule vard St. Germain ingeslagende boulevard was („Het raam dat lichtte en nu niet meer licht Is een teeken, dat mijn Nenna ziek is Haar zusje .komt buiten en zegt mij Nennaatje is al dood en begraven Zij klaagde altijd, dat zij alleen lag, Maar nu ligt zij in voornaam gezelschap.") Terwijl hij speelde keek hij naar mij met een schuwe belangstelling, en toen hij klaar was ont blootte hij zijn grijze hoofdik beantwoordde zijn groet, en zoo maakten wij kennis. Het was niet moeilijk te zien, dat de tijden slecht waren de kleeren van den ouden man zagen er niet best uit, en de bleekheid van de armoe lag over zijn dorre trekken, waarin ik de geschiedenis las van een lang leven vol tegenspoed. Hij kwam uit de bergen rondom Monte Cassino, vertelde hij me, maar ik ben nooit goed te weten kunnen komen, waar de aap vandaan kwam. Zoo ontmoetten wij elkaar van tijd tot tijd bij mijn zwerftochten' door de arme buurten. Als ik maar even den tijd had bleef ik staan, om naar een paar deuntjes te luisteren, want ik had gemerkt, dat 't den ouden man pleizier deed, en aangezien ik altijd een klontje suiker in mijn zak had, voor 't geval, dat ik een bevrienden hond tegenkwam, had ik ook met den aap weldra vriendschap gesloten. De betrekkingen tusschen het aapje en zijn impresa rio waren buitengewoon hartelijk, en desondanks had het alle verwachtingen teleurgesteld, die op hem gevestigd waren liet, was er nooit in geslaagd ook maar één kunstje te leeren, vertelde de oude man me. Alle pogingen tot zijn vor ming waren dus sinds lang opgegeven, en nu zat het dier in elkaar gedoken op zijn orgel en deed niemen dal. Zijn gezicht was droef geestig, als dat. van de meeste dieren, en zijn gedachten waren ver weg. Maar nu en dan kwam hij wakker uit zijn droomen, en dan namen zijn oogen een achterdochtige, bijna kwaadaardige uitdrukking aan, als ze sommige der straatjongens troffen, die om zijn podium heendron gen en aan zijn staart, pro beerden te trekken, die uit het Garibaldi-jasje met liet goudgalon stak. Tegen mij was hij altijd erg vriendelijk; vertrouwelijk legde hij zijn rimpelige hand in de mijne, en verstrooid aanvaardde hij de kleine, attenties, die ik hem aan kon bieden. Hij was dol op suikergoed, en gebrande amandelen waren voor hem de heerlijkste lekkernij ter wereld. De oude man had zijn muzikalen vriend eens her kend op het balkon van Hót.eldel'Avenir, dus kwam hij daarna dikwijls onder mijn ramen spelen. Later werd de afspraak getroffen, dat hij geregeld tweemaal per week zou komen spelen misschien lijkt dat een beetje buitensporig voor iemand, die medicijnen Mudeerde, maar de con- lities van den ouden man waren zoo bescheiden, en ik ben altijd zoo dol op muziek geweestTrouwens, het was mijn eeuige ont spanning Ik werkte hard in Hótel de 1'Avenir, want dat voorjaar zou ik mijn graad halen. Zoo ging het najaar voorbij, en de zware tijd kwam. De rijke paste de nieuwe wintermode aan, en de arme huiverde van de kou. Welgeschoeide handen leken steeds minder zin te hebben, om de warme mof of den met bont bekleeden zak te verlaten om den stuiver te voorschijn te halen, en met den dag wanhopiger werd de worsteling om brood onder hen, die op straat een twijfelachtig bestaan vonden. Voor de onvermurwbaar gesloten ramen der binnen plaats voerden harpenisten, „zampognari" (doedel zakspelers) en violisten onopgemerkt de ontroerend ste stukken van hun répertoire, over „La. bella Napoli en „Santa Lucia" uit, terwijl stijve vingers de gitaar tokkelden en het kleine zusje, rillend van kou, op de tamboerijn sloeg. Tevergeefs zong de oude straat zanger met schorre bezieling het lied van „La Gloire en „La Patrie", en tevergeefs speelde mijn vriend dat stuk „per gli amici" al dichter en dichter vielen de sneeuwvlokken over de nederig ontbloote hoofden, al schaarscher en schaarscher vielen de koperen munten in de uitgestoken hoeden. Nu en dan ging ik naar mijn vriend toe en dan had den wij, als vroeger, een hartelijk woord voor elkaar. Hij had zich nu in een ouden mantel van de Abruzzi gepakt en ik merkte op, dat het tempo, waarin hij zijn stukken afdraaide, vlugger werd, stond een oude man met gebogen hoofd en uitgestoken hoed.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1936 | | pagina 4