MYSTERIES EN RAADSELS De man inde ijzeren kooi 30 Een week of tien dagen later kwam Creswell op een ochtend na 't ontbijt bij mijn moeder om te vertellen, dat bijna t lieele Fransche personeel over weggaan praatte, omdat er een reveriaut in huis was. „Er wordt een erg vreemd verhaal verteld, my- lady," zei ze, „over een jongen man, die dit huis en nog een huis moest erven, en een landgoed buiten, en ze zeggen, dat hij hier in huis door zijn oom ih een ijzeren kooi opgesloten werd. Ilij verdween en geen menscli zag hem ooit meer terug, dus dachten ze, dat hij hier vermoord was. De oom is hals over kop 't huis uit getrokken en later heeft hij 't ver kocht aan den vader van den man, waar u 't van gehuurd hebt. Er heeft nog nooit iemand zoo lang in gewoond als ivij, en 't heeft een lieelen tijd leeg gestaan." „En geloof je dat nu. Creswell F' vroeg mijn moeder. „Nou," antwoordde ze, „de ijzeren kooi staat op zolder boven uw hoofd, mylady, ik zou graag heb ben, dat de familie even kwam kijken." Op dat moment kregen wij bezoek van een vriend van ons, een ouden officier met het Kruis van St. Louis. Wij vertelden hem de geschiedenis lachend en vroegen, of hij mee naar boven ging, om de kooi te kijken. ij kwamen op '11 langen grooteu zolder met kale steenen muren. Hij was heelemaal leeg, alleen stond er in den versten hoek een ijzeren kooi aan den muur vast. t W as zoo111 soort kooi, waar wilde beesten in opgesloten worden, maar dan hooger. Ze was ongeveer vier voet in "t vierkant en acht voet hoog, en er achter zat een ijzeren ring in den muur, waaraan een oude, roestige ketting met een grooten ring bevestigd was. Wij kregen nogal een griezelig gevoel bij 't idee dat men een mensch op zoo'n onaangename manier had kunnen opsluiten, en onze Fransche vriend vond 't even eng als wij. Maar toch waren wij er van over tuigd, dat de voetstappen, die wij 's nachts hadden gehoord, een truc waren, om 't huis onbewoond te houden, en wij vonden 't een onprettig idee, dat er een manier was 0111 binnen te komen, die wij niet kenden. Wij besloten dus, naar iets anders uit te zien, maar in onze toenmalige woning te blijven, tot we iets goeds gevonden hadden. Een dag of tien na onze bezichtiging van den zolder kwam Creswell 's morgens, om mijn moeder te helpen kleeden, maar zoo bleek en naar 0111 aan te zien, dat we haar vroegen, wat er was. „O, mylady," zei ze, „we zijn zoo verschrikkelijk geschrokken Mrs. Marsh" (mijn kamenier) „en ik kunnen niet meer slapen in die kamer, die we 1111 hebben." „Goed," zei mijn moe dor. ,,'t Kamertje hiernaast is nog leeg, komen jullie daar dan maar slapen. Waar zijn jullie van ge schrokken 1" „Er is vannacht iemand door onze kamer gekomen, mylady," zei ze. „We heb ben 't allebei gezien, maar wij zijn onder de dekens gekropen en we hebben in doodsangst gezeten tot 't dag werd." Ik schoot in' den lach, maar Creswell begon te huilen, en toen ik zag, dat ze echt van streek was, probeerde ik haar te troos ten. Ik vertelde haar, dat we een heel goed huis op 't oog hadden, en dat we dus gauw gingen verhui zen. Tot zoolang konden ze in de kamer naast de onze slapen. De kamer, waarin zij zoo'n schrik hadden gekregen. .zag ik een lange, magere gedaante in een kamerjapon. Dit was een der verhalen, die lord Hallifax het hoogste aansloeg. Er ging deze aanteekening aan vooral: „Ik getuig dat dit een nauwkeurig alschrilt is van het verhaal, door mr. Pennyman geschreven over den geest, die in het hotel te Rijssel spookte. O. Barrington." Uliebt den wensch uitgedrukt te weten, hoe veel geloof er gehecht mag worden aan een verhaal, waarvan kortelings, na een tijds verloop van een dertig a veertig jaar, een verwrongen lezing als „ware spook historie" ver schenen is. Ik zal derhalve de feiten vermelden zoo- als ze mij ongeveer een jaar geleden zijn meegedeeld door een oude vriendin van mij, een dochter van wijlen sir W. A. Court. Zij zond mij liet album, waarin het verhaal stond opgeschreven, en verzocht mij, het te lezen en haar te doen weten, of er iets waars in school. Zij had mijn moeder en de heele familie in tiem gekend en zij had nooit over dat geval hooren spreken, dus kon zij niet gelooven, dat het waar was. Ik las het verhaal met de grootste verbazing. Het kon klaarblijkelijk niet geschreven zijn door eenig lid der familie, dat toentertijd leefde, en zelfs niet door iemand, die ons van nabij gekend had. Het stond vol fouten, wat namen enz. betreft, en toch kwam het hier en daar zoo dicht bij de waarheid, dat ik er echt niets van begreep. Er waren zooveel jaren voorbijgegaan en er was zooveel gebeurd, om het geval uit mijn geest te dringen, dat het ntij een beetje moeite kostte me precies te herinneren, wat er gebeurd was. Maar toch is dat me gelukt, en ben ik nu in staat, op uw vragen te antwoorden. Mijn vader en moeder gingen in den laten herfst van 186.5 of 1866 naar het buitenland, met mij, mijn zusters en een van mijn broers (de andere, Ilarry, was te jong voor de universiteit en was bijna primus op 't college van Westminster). Het was de bedoe ling, dat wij kinderen Fransch leerden, en nadat wij in Frankrijk twee of drie steden bezocht hadden, besloten onze ouders, wat langoren tijd te Rijssel te blijven. Zij vonden daar het onderwijs bijzonder goed, en bovendien hadden wij brieven van introductie voor eenige der voornaamste families in die streek. Het eerste logies, dat wij hadden, beviel in 't geheel niet, dus begon mijn vader al gauw naar een eigen woning uit te zien. Hij ontdekte een erg groot en goed gebouwd huis, dat ons bijzonder aanstond. Het bleek, dat wij het konden huren tegen een merk waardig lagen prijs, zelfs voor die omgeving. Wij namen het huis dus en betrokken het onverwijld. Een week of drie later ging ik met mijn moeder naar de bank met een credietbrief, waarvoor wij het bedrag inden. Het geld werd uitbetaald in groote zes-francs-stukken, dus konden wij het niet mee nemen, en bood de bankier aan, er een bediende mee te sturen. Hij vroeg ons adres, en toen wij hem ver telden, dat ons huis op de Place du Lion d'Or stond, keek hij verbaasd. Er was daar niets geschikts voor onze familie, zei hij, op één huis na, dat lang leeg had gestaan, omdat er een revenant (spook) in rondliep. (Hij zei dit volkomen ernstig en met een natuurlijke stem.) Mijn moeder en ik lachten, maar wij vroegen den bediende, niet mot het personeel over den revenant te spreken en toen wij naar huis liepen zei mijn moeder schertsend „Dan zal 't het spook geweest zijn, dat ons wakker heeft gemaakt, met dat geloop boven onze hoofden, Bessie." Ik sliep met haar in één kamer en wij waren al drie of vier nachten ge wekt door een langzamen, zwaren stap boven ons hoofd, en wij hadden gedacht, dat er een der be dienden rondliep. Ons personeel bestond uit zes Engelschen, drie mannen een huisknecht, die al jaren bij 011s was, een koetsier en een stalknecht en drie vrouwen de huishoudster, tevens moeders kamenier, mijn eigen kamenier en 'n kinderjuffrouw. Al die Engelsche bedienden gingen met ons terug naar Engeland en zijn nooit van plan geweest, ons te verlaten. De verdere dienstboden, benevens den butler, den kok, den huisknecht en Louis (een jongen, die met ons mee naar huis is gegaan), waren Fran- sclien. Een paar dagen na ons bezoek aan de bank werden wij weer 's nachts wakker door voetstappen boven ons hoofd, en toen vroeg mijn moeder aan Creswell, haar kamenier, wie er in de kamer boven ons sliep. Zij antwoordde„Niemand, mylady. 't Is een groote leege zolder."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1936 | | pagina 30