IN EEN VONDELJAAR
GIJSBREGHT
ANT6S3#IECk ms
9
vervolgden hen een stuk weegs, en brachten
Vosmeer, den doortrapten spie (spion), uit
gemaakt, (gezonden) om de Amsterdamroers
te, bedriegen, gevangen. Dezen, van Gijshreght
ondervraagd, werd het leven geschonken en
belast met het rijsschip. genoemd het Zeepaard
(waarin het puik van ridderen en knapen en
de bloem der krijgsliedenverborgen lagen)
te helpen inhalen. Te middernacht, zijnde
Kerstnacht, eer de maan op, en terwijl de
burgerij zonder achterdenken ter kerke in haar
ijver opgetrokken was, overweldigde de ver
borgen laag de Haarlemmerpoort, en Vosmeer
stichtte brand in 't rijsschip en door al de stad
waarop Diedrik van Haarlem met zijn krijgs
volk. en Willem van Egmont met het gan-
sche leger. binnenrukten. Heer Peter,
deken van de groote kerk, bracht de eerste
tijding op bet, huis, en zoo mevrouw van
Aemstel over haar droom en gezicht, vast be
kommerd wasdies de heer van Aemstel,
gevolgd van de reedsche bloedverwanten en
bondgenooten naar den Dam vloog, en daar
en elders orde zocht te stellen en kerk en markt
te beschermen, doch al vergeefswaarvan
Badeloch bescheid kreeg door zijn broer Arend....
Hijweek naar den burcht met een hoop
vluchtelingen, en verhaalde zijn gemalin liet
overige van zijn wedervaren.... Terstond
viel men van het slot, hit maar zij werden
binnen gedreven, met verlies van Arend van
Aemstel.... Straks kwam de heer van Voren
het huis opeischen, hetwelk Gijshreght hem
rustig afsloeg. Maar terwijl hij ijverde, om
gemalin en kimlers met al de gevluchtenscheep te
brengen, en voor had, zelf het huis te verde
digen. verscheen er Rafael, een der zeven
engelen, die hem vermaande, zich met al de
zijnen te water en naar Pruisen te begeven en
daar oen stad. die nog Holland heet, te stichten,
en vertroostte den godvruchtigen held met
voorspelling der toekomende grootheid van
Amsterdam en het geluk zijner nakomelingen
waarop Gijshreght het slot verliet.
Sedert 1641 is dit stuk te Amsterdam bijna ieder
jaar, omtrent den Nieuwjaarsdag, opgevoerd, ook
in onzen tijden ook in onzen tijd boeit en ontroert
het den toeschouwer zeer. Het straalt een zacliten
gloed uit op de plaatsen, waar het niet vlamt en
tintelt. Het pakt door kleurige schildering, waar
het ophoudt den adem te beklemmen door levendig
heid van handeling. En waar de spanning te machtig
is, geven de heerlijke reizangen leniging.
De Gijshreght leurt, Vondel kennen. De Gijsbreglit
hóórt bij den Kerst- en Nieuwjaarstijd. De Gijs
breglit hoort vooral bij den Nieuwjaarstijd van dit
Vondeljaar
We krijgen natuurlijk standjes van 't jaar.
„Ondankbaren Nuchterlingen zullen
mensehen zeggen, die artikelen schrij
ven of redevoeringen houden, „waarom
hebt gij in geen twaalf jaar een deel van Vondel van
de plank gehaald De laatste keer was in 1924, toen
je een familie oondoleeren moest met het over
lijden van een dochter toen was Vondel goed
genoeg, om je aan vier rijmende regeltjes verheven
troost te helpen En zelfs tóén heb je maar vier
gedichten overgelezen
We zitten nu eenmaal in 't gedrang en gebonk
en gewurm van de dingen van den dag. van onzen
broodnood, van onze behoefte om te lachen, al
treitert het leven. Met dat al blijft er geen tijd tot
Vondel over, dénk je haast niet aan hem.
Of 't moet, zooals nu, 350 jaar geleden zijn, dat
hij geboren werd. Of je moet, zooals in 1924, behoefte
hebben aan een paar sohoone gedachten, schoon
gezegd. Dan weet je, wat je bij Vondel vinden
kunt. Dan denk je 't was me toch iemand en je
grijpt naar de plank, in 't zekere weten, dat je daar
zult vinden, wat je zoekt, en terwijl je bladert,
om vier regeltjes voor practisch gebruik te vinden,
kom je andere dingen tegen, die je snel, maar stevig
weer even pakken.... O jaja.... da's toch
ook mooi
En dat is een hulde, zoo groot, als maar zelden aan
een dichter ten deel valt!
Het is een bewijs, dat de verzen van Vondel
vastgeheid staan in ons wezen, in onze ontwikkeling
en ons gevoel. In onze levens-practijk zelfs.
En dat heeft hij gekund, omdat hij zoo echt
mensclielijk was tot in merg en been, omdat hij het
leven zoo krachtig en mooi leefde, omdat hij zoo
diep en ontroerd denken kon, en. alles zoo zuiver
en beheerscht en monumentaal zeggen. Omdat hij
zoo breed was, en toch diepte had omdat hij orna
menten aan kon brengen, maar ze schikte met weer-
galoozen smaak. Omdat hij een compleet mensch
was met een fijne ziel en een groot dichtervermogen.
Daardoor is aan zijn verzen niets menschelijks
vreemd, en geeft nagenoeg iedere regel uit zijn
werk een mooie voldoening, al zijn aparte facetten
van menschelijkheid door anderen wel schokkender
in woordkunst getoond.
Vondel kon alle facetten toonen, Hij had zijn
vrouw lief en zijn kind, zijn vaderland en zijn
woonstad, zijn God en zijn geloof, zijn vrienden en
de mensehheid, het leven en de vroolijkheid, en hij
heeft alles uitgesproken met gezonde bewogenheid,
in nobele vormen. Hij kon evengoed dartel als vroom
zijn, liij kon den één even goed striemen, als hij den
ander complimentjes maakte, hij kon treuren en
troosten, hij kon diep en ernstig redeneeren, maar
ook verontwaardigd uit zijn slof schieten. En
om dit alles te zeggen vond hij de eerlijke, zoete,
wijze, bloemvlechtende, steengooien de, kinderlijke,
krijgshaftige, beeldende, zenuwachtige woorden en
rhvthrnen. 0
Misschien kan men zeggen, dat er van iederen
schrijver en dichter één werk moet zijn. waarin zich
zijn wezen het zuiverste, het volledigste en het
krachtigste uitdijukt. Tsdit zoo, dan moeten we bij
Vondel wellicht het treurspel Gijshreght van A emstel
als dat eene werk noemen „de Gijshreght", die nu
juist 300 jaar oud is. Daarin wellicht spreekt zich
de Vondelziel het volledigst uit, mét gaaf Vondel
talent. Op tafereelen van strijd en uitingen van wilden
hartstocht volgen zoete Kerstzangen en hymnen op
de huwelijksliefde, wijze bezonkenheid wisselt
aandoenlijke schildering af.
Zóó vat Vondel zelf den inhoud van het treurspel
samen
Gijshreght van Aemstel, heer van Amsterdam
en AmStelland, met meer treffelijke heeren
en edelen, om het vangen van graaf Floris.
lang in ballingschap omgezworven hebbende,
gaan, na den dood van 's graven erfgenaam,
weder te Amsterdam maar de graafsgezin-
den. belegerden hern in zijn stad een rond
jaar lang, en om die te vermeesteren, versierden
(verzonnen) ten leste een aanslag, en geheten
(hielden) zich of ze aftrokken. Die van de stad
VOSMEER DE SPIE WOEDT VOORGELEID.
Naar een aquarel min Anton Pieck uit Gijshreght
van Aemstel", uitgave N.V. Joost van den Vondel.