MYSTERIES EN RAADSELS
„MARSCH!"
loeit de honden begon -
7ien te blaffen, waaruit wij
opmaakten dat er Indianen
aankwamenwant het was
aan dat gedeelte der rivier
heel gewoon hen aan te treffen
enz. Ik ging zelf vooruit op sneeuwschoenenen na
zeven (lagen van zeer zware en vermoeiende inspan
ning, door de buitengewone dikte van de sneeuw
laag en door de hoeveelheden ruw ijs, hadden wij met
succes de eerste tweehonderd mijlen van onze
reis volbracht, tot fort Norman. de eerste vestiging
ria Goede IIoop.
I)e chef-koopman daar, mr. Nicol Taylor, betoogde
met nadruk, dat wij (1e lijkkist moesten verwijderen
en het lijk goed vasthechten op de slee, anders
konden wij bijna onmogelijk over de uitgestrekte
ijsmassa's heenkomen, die wij op sommige punten
tusschen fort Norman en fort Simpson zeker aan
zouden treffen. Wijl ik denzelfden tocht dien winter
al tweemaal volbracht had en dat ijs zoo'n beetje
kende, volgde ik zijn raad op - waar we later blij
om waren.
Na een dag rust te Norman begonnen wij het
laatste en langste gedeelte van onze reis. Er was
dien tijd geen enkele tusschenliggende pleisterplaats
en wij zouden maar heel weinig Indianen tegen
komen. De Irokees, Thomas, leidde ook nu het hon-
denspan. De honden van de bagage-slee en hun leider
uit Goede Hoop waren te Norman verwisseld voor
versclie dieren en een nieuwen drijver, Michel
Iroquois genaamd. Mr. Taylor hielp mij het spoor te
breken; vrijwillig begeleidde hij de overblijfselen van
zijn vroegeren chef en vriend.
Bij verschillende schrijvers kan men uitvoerig
lezen, hoe er in die streken 's winters gereisd wordt
hier zij kort aangestipt, «lat wij gewoonlijk om vier
uur 's morgens op weg gingen, omstreeks den middag
op (1e een of andere geschikte plek aten, en na een
uur rust onzen tocht voortzetten tot zonsondergang.
Dan hielden wij halt voor den nacht, meestal op een
beboomde hoogte aan of nabij den rivieroever. Wij
maakten den grond sneeuwvrij over een oppervlak
van ongeveer tiert vierkante voet, sneden en sleepten
hout voor een vloertje en verzamelden voldoende
brandhout om te koken en ons te verwarmen, hetgeen
gewoonlijk zoowat een uur in beslag nam. Een
uur daarna hadden wij gegeten en (1e honden gevoed,
en kort daarop sliep ongeveer het heele gezelschap.
Op twee keer na. waar we aanstonds over spreken
zullen, werd de slee met het doode lichaam altijd di
rect omhoog getrokken en voor den nacht vlak achter
ons kamp geplaatst. Uitgezonderd den eersten van
die twee keeren toonden onze honden nooit eenige
neiging zich met het lichaam te bemoeien of trokken
zij zich van zijn tegenwoordigheid ook maar iets
aan.
Tegen zonsondergang den vijftienden Maart, den
zevenden verjaardag van Peers' dood,
waren wij verplicht te kampeeren op
een kleine ruimte op een rots aan den
rivieroever, want een betere plaats was
niet gemakkelijk te bereiken. De oevers
waren hier hoog, rotsachtig en steil, en
we moesten beide sleden op het ijs laten
staan. Toch kostte het ons nog veel
moeite, tegen de helling op te komen
met onze bijlen, sneeuwschoenen, bed
den en proviand voor avondeten en
ontbijt. De honden werden uitgespan
nen en bleven beneden. Het weer was
rustig, en betrekkelijk- mooi en zacht.
De oever was ongeveer dertig voet hoog,
en een voet of dertig daarboven, op
'n glooiend vlak, zouden wij overnach
ten. Wij begonnen ijverig aan de noo-
(lige toebereidselen, takken en brand
hout hakken en aandragen.
Wij waren daar misschien tien of
twaalf minuten mee bezig, toen de
honden begonnen te blaffen, waaruit
wij opmaakten, dat er Indianen aankwa
men, want het was aan dat gedeelte der
rivier heel gewoon, hen aan te treffen.
Wij gingen niettemin voort met ons
werk en de honden bleven blaffen, hoe
wel niet zoo luid en zoo vinnig als zij in
dergelijke omstandigheden plegen te
doen. Van het kamp uit waren noch de
honden noch de sleden zichtbaar, maar
alleen de bovenrand van den rivier
oever. Terwijl ik met mr. Taylor over
het geval sprak, hoorden wij allemaal
Mackenzie, die haar eersten echtgenoot opvolgde als
leider van fort McPherson.
Toen wijlen mr. Peers de forten Norman en Mc
Pherson bewoonde, kreeg men van hem te hooren
dat hij, als hij stierf, hoogst ongaarne op een van die
beide plaatsen begraven zou worden. Men meende
dat hij een testament had gemaakt, maarzoo dit
gebeurde, moet hij het onvindbaar geborgen of ver
nietigd hebben, want nooit is er zoo'n document te
voorschijn gekomen.
Nadat ik in 1852 bij (le Company in dienst was
getreden werd ik (Roderick Macfarlane) het volgende
jaar naar Mackenzie River gezonden. Ik bereikte
fort Simpson vijf maanden na den dood van mr.
Peers.
In den herfst van 1859 werd, op verzoek van
inrs. Mackenzie en haar echtgenoot, het besluit
genomen, in den loop van den winter gevolg te
geven aan het lang gekoesterde voornemen, het
stoffelijk overschot van mr. Peers van zijn rust
plaats aan den oever der Peeks' River over te brengen
naar fort Simpson, de plaats van zijn vroeger ver
blijf. Mr. Gaudet, nu hoofdkoopman, toen chef op
fort McPherson, nam op zich, liet lichaam per
hondenslee naar fort Goede Hoop te brengen, een
afstand van driehonderd mijl, terwijl ik liet naar zijn
laatste bestemming, een vijfhonderd mijl verder
naar het zuiden, brengen zou.
Fort McPherson ligt ruim een graad ten noorden
van den poolcirkel. Door de moerassigheid van den
bodem dringt de vorst altijd iets onder het oppervlak
van den grond door toen dan ook het lichaam van
mr. Peers door mr. Gaudet was opgegraven, bevond
het zich nog vrijwel in dezelfde conditie als op den
dag van de begrafenis. Het werd uit het graf gehaald
en in een nieuwe, onnoodig groote doodkist gelegd.
Deze werd met zeilen en touwen bevestigd op een
hondenslee, gelijk die aan de Hudsonbaai in gebruik
zijn. Het was voor mensehen en honden een zeer
moeilijke en hachelijke taak, dien last over te bren
gen en hierheen te krijgen over (1e ruwe massa's
opeengekruid ijs, die hier en daar langs (1e machtige
Mackenzie voorkomen, speciaal aan de steilere en
sneller stroomende gedeelten nabij den noordelijken
Oceaan.
Den 1 en Maart 1860 kwam mr. Gaudet te Goede
Hoop aan en vertrouwde hij het lichaam aan mijn
zorgen toe. Kort daarop ging ik ermee op weg naar
fort Simpson. De lijkkist was vastgebonden op een
slee met drie honden, geleid door een Irokees van
Caughnawaga, bij Montreal, Michael Thomas ge-
lieeten. Een tweede slee droeg onze bedden, proviand,
Dit verhaal is lord Halifax blijkbaar
toegezonden door een kolonel Butler,
van Plymouth, wien het werd medege
deeld door eenen mr. Roderick Macfar
lane, agent van de Hudson's Bay
Company, gestationneerd te Fort
Chippewyan, Athabasca, Canada.
Op den vijftienden dag van Maart 1853 scheidde
uit dit leven Augustus Richards Peers, een
pelshandelaar en posthouder in dienst van
de Hudson's Bay Company; hij overleed
te Fort McPherson, Peel's River, in het district
Mackenzie River, Noordwest-Amerika. Hoewel hij nu
en dan over een slechte gezondheid geklaagd had,
kwam zijn dood op den betrekkelijk jeugdigen leeftijd
van 33 jaar, na een paar dagen ziekte, heel onver
wacht. Hij was van Engelsch-Iersche afkomst, een
bekwaam ambtenaar, hooggeschat onder zijn vrien
den en gezien bij de Indianen. In zijn verblijf van,
ik geloof, elf jaren in dat afgelegen district was hij
twee of drie seizoenen in het hoofdkwartier (Fort
Simpson) gevestigd geweest, en had daarna de
leiding gehad op de forten Norman en McPherson.
In 1849 huwde mr. Peers met de oudste dochter
van wijlen den hoofdkoopman John Bell. Zij is
nog in leven. Het echtpaar had twee kinderen, een
meisje, dat, in 1863 stierf, en een jongen, die nu in
Manitoba woont. In 1855 huwde mr. Peers' weduwe
met den sindsdien overleden koopman Alexander