TT erkster van den stam der grijze weymieren. Ut zijn jonge larven uit de eieren te voorschijn gekomen. De koningin houdt ze schoon. werkmieren geen baas. Zij zwoegen levenslang voor de verzorging van jongen, die niet de bare zijn. Van die jongen groeien de meeste óók tot werksters op enkele, gevoed met nectar en ambrozijn, zullen zich ontwikkelen tot de groep mannetjes en prin sessen, die om de paar jaar, soms ieder jaar, op een aangewezen dag te voorschijn komt als „gevleugelde mieren", om te dartelen in bruidsvlucht. Daarna is de dood het lot der mannetjes, onder- aardsche gevangenschap dat der koninginnen, die haar glanzende vleugels moeten afknagen, en dan, levend begraven, tien of twaalf jaar kunnen door gaan met eieren leggen. Zeer interessant is de verzorging der jongen. Wat gewoonlijk betiteld wordt met den naam „mieren- eieren dat zijn geen eieren, maar mieren in den poptoestand. De eitjes zijn klein, door den toe- valligen waarnemer niet op te merken de larven (wat bij vlinders de rupsen zijn) eveneens. Maar zij worden nauwgezet verzorgd door hun verpleegsters, die ze voeden, en verplaatsen, al naar zonlicht en temperatuur vorderen, en geregeld de kinderkamers schoonhouden. Ook de poppen („miereneieren") worden iederen dag, bijna ieder uur verplaatst. Als u een nest open breekt, is de eerste aandrift der werksters, de jongen te grijpen, allemaal, in welken staat ze ook zijn, en ze in een dieper gedeelte van het nest te brengen. Alleen als het nest totaal ver nield is, of als er vijandige mieren binnendringen, komen de verdedigers uit wanhoop met de jongen naar boven, om te vluchten. Dit zijn de algemeene regelen van 't mierenleven maar er zijn honderden en honderden soorten van mieren, en hun „bescha vingen" verschillen even zeer als die van Xiniveh, Egypte, Rome, Peking, Athene, New York en Mek ka. Meer zelfs. Er zijn krijgs haftige nomaden-stammen die hun koninginnen en jongen meesleepen, en geen vaste verblijfplaats hebben; er zijn bescheiden kolonies, gelijk in onze tuinen en onder de steenen van trot toirs en in de sub-tropen zijn er de beroemde oogst en landbouwmieren. De oogstmieren (door Salomon en Aristoteles zoo bewon derd) garen zaden in hun nest op, en bijten er de toppen af, om 't uitsprui ten te beletten. De land bouwmieren verzamelen in hun „kelders" de sporen van sommige zwammen en eten het volgroeide gewas. Er zijn tal van miersoorten, die aan veehouderij doen: zij houden bladluizen ge vangen bladluizen ver anderen plantensappen in zoete vloeistoffen, en mieren zijn dol op zoet brengen ze overdag naar geschikte planten en halen ze 's avonds weer binnen en gebruiken ze als melkkoetjes. Met die afschijnsels van beschaving gaan gebreken samen, die op de fouten der menschelijke samen leving lijken. Ten eerste de krijg. Mieren zijn zeer dapper, en dat ze hun woning en jongen verdedigen, is niet meer dan billijk. Maar ze voeren ook oorlog uit roofzucht, en dat met. de uiterste wreedheid. Er zijn ook slavenhouders onder de mieren, hoewel niet zooveel ze sloopen er op den duur hun eigen kansen op zelfbehoud door. Sommige van die slavenhouden- Werkmieren zuigen bladluizen een zoet sap aj, dat zij naar het boudoir der koningin brengenom deze te voeden. de soorten zijn zoo slap, dat ze zich in de nabijheid van voedsel laten doodhongeren, als ze niet bediend worden. Zij leven alleen om zich te laten bedienen, en van tijd tot tijd uit te gaan op roof van mierenbroed, dat zij grootbrengen tot slaven of zelfs slavenhalers. En nog een vreemde ontaarding komt er voor mieren vertoonen vaak een onna- tuurlijke verdraagzaamheid of ge negenheid voor uitvretende, dief achtige, moorddadige insecten van andere soorten. Ze laten bijv. andere mieren, torren, rupsen en zoo. in hun steden leven ze laten ze het mierenbroed stelen en ver slinden, luieren en zich vet mesten. en toonen dien gasten een verdwaasde bewondering. Het vreemdste verschijnsel is een kleine parasiet.mier, waarvan de koninginnen in de nesten van grootere, werkzame soorten krui pen, waar zij de werksters weten te bewegen, om haar eigen koningin en kroost te dooden, en de in dringster met haar nakomeling schap te verzorgen welke na komelingschap later dezelfde fraaie tactiek volgt Ook onder de mieren is het leven dus niet enkel rozengeur en maneschijn. Kan ook niet de diertjes hebben vanzelf te lijden door de mislukkingen, beperkingen, laagheden, wildheden van hun in stincten. Verwonderlijker is liet, dat de mensch met. zijn geestes gaven dezelfde onfraaiheden kan begaan

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1937 | | pagina 7