Middagrust. stallen moesten worden gereinigd. De werkpaarden stonden nog op stal. De groote, rustige vos boog den trouwen kop gedurig naar buiten, de zwarte merrie sloeg de pooten ongeduldig door het stroo. Tntusschen had de boer de koeien in de weide gedreven en liet den knecht daar achter om toe te zien op de schapen, die reeds in de weide waren en nu, beangst voor de dartel rondspringende koeien, in een hoek der weide vlak bij den slootkant stonden te blaten. Het gebeurde wel eens, dat een schaap uit schrik voor de koeien in het water liep en de knecht moest nu trachten dit te voor komen. De boer was teruggekeerd op de boerderij hij slurpte haastig wat zwarte koffie op, at zijn brood en stapte daarna naar den stal, waarin de werkpaarden stonden. Toen de boer binnentrad sloot de groote vos even de oogen, als begreep hij wat de boer kwam doen Even later reden zij naar den akker, die geploegd moest worden en daarna geëgd. Toen zij daarmede klaar waren, viel de avond over het land en met moegebogen kop stapte de groote vos naast den boer over den stillen landweg. Maar zij gingen niet naar den stal en de vos werd in een weide gelaten, waarin de zwarte merrie reeds stond onder de takken van knoestige wilgen. Iedere dag, die volgde, bracht nieuwe bezigheden. De groote vos werkte op de akkers van vroeg tot laat. Maar niet altijd scheen de zon. Er waren dagen, waarop grauwe, trieste regenwolken laag over het land dreven, met buien van regen en klammen wind. Doch ook dat ging voorbij. De zon werd warmer en scheen iederen dag al langer. tot op een koelen morgen een klein veulentje, een lichtbruin beestje op hooge, huiverende pooten, zich tegen de zwarte merrie aandrukte. Dien dag hoefde de vos niet te werken en stond hij van eerbie digen afstand toe te zien hoe de boer en de boerin, de knechts en de meiden om beurten het veulentje streelden. Ret veulen verheft zich van den grond om wederom dartel te gaan sprin gen en draven. Voor het eerst in de weide. De grond dreunt onder de hoeven. Maar den volgenden dag klonk weer het appèl der natuur, kwam de boer reeds in de dauwende vroegte de weide in om den vos mee naar de akkers te nemen want er moest nog gewerkt worden, opdat het zaad tijdig gezaaid werd. Rondom was de lente ontwaakt. De takken der vruclitboomen zaten overdekt met, bloesems. De knoppen der bladeren zwollen en zwollen. Twee goede vrienden

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1937 | | pagina 29