als rustend na den slag prelaten met kromstaven en mijters; en edelen met statiemantels en kroon tjes, als neerliggend op een praalbed. Overschouwen we dit tafereel, zoo vreemd volkrijk, en waar toch iedere figuur zoo roerloos en stom is, dan lijkt het bijna, of wij een huis betreden van die stad in de fabel, waarvan iedere inwoner plotseling in steqn was veranderd. Al dwalend door die sombere gewelven en zwij gende beuken, de vermelding der dooden nagaande, verneemt men nu en dan het gerucht van woelig bestaan daarbuiten het geratel van een voorbij rijdende equipage het geroezemoes der menigte misschien ook het lachje der vreugde. Treffend is het contrast met de doodsche ingetogenheid rondom en het heeft een vreemde uitwerking op het gevoel, aldus de branding van roerig leven te liooren voort snellen, te hooien slaan tegen de wanden zelfs van het graf. Op deze wijze vervolgde ik mijn weg van de eene tombe naar de andere, van de eene kapel naar de andere. De dag kwijnde geleidelijk weg; de verre schreden van beuzelaars door de kerk werden al minder veelvuldig de zon had haar laatste stralen door de hooge ramen gegoten de klok riep met vriendelijk geluid ten avondgebed, en op een afstand zag ik de koorknapen, in hun witte superplies, den beuk over steken en het koor betreden. Ik stond voor den in gang der kapel van llendrik den Zevenden. Men gaat die binnen over een trap, door een diepen en don keren, maar prachtigen boog. Groote koperen poor ten, rijk en fijn bewerkt, draaien zwaar op hun schar nieren, als in trotsehen onwil, de voeten van gewone stervelingen toe te laten tot dit pronkendste aller graven. O mnenkomend verbaast zich het oog om de pracht der architectuur en de doorwrochte schoonheid van gebeeldhouwde partijen. Zelfs de muren zijn be werkt tot alzijdig ornament, aangezet tot maaswerk, uitgehold tot nissen, gevuld met beelden van heiligen en martelaars. Door den handigen arbeid van den beitel schijnt de steen haar zwaarte en dichtheid verloren te hebben, schijnt zij vrij neer te hangen, als door tooverkrachthet uitgesneden plafond schijnt de wonderbare preciesheid en de lichte zeker heid van een spinneweb te hebben bereikt. Langs de zijwanden van de kapel staan de hooge koorstoelen van de rid ders der Bath-orde, van eikenhout, rijkbesneden, maar met de fantastische versieringen van den Go- tisehen bouwstijl. Op de spitsen der koorstoelen zijn de helmen en pluimen der ridders geplaatst, met hun sjerpen en zwaarden en erboven hangen hun banieren, versierd met wa penschilden, in contrast van pronkend goud en karmozijn en purper met het koude grijze maaswerk van het plafond. Midden in dit groote mausoleum staat 't graf van den stich ter zijn beeld, met dat van zijn koningin, uitge strekt op 'n prachtige tom be, het geheel omgeven door 'n weelderig bewerk te koperen balustrade. Toen ik de namen op de banieren las, waren het die van mannen, heinde en verre over de wereld ver spreid van mannen, dob berend op verre zeeën van mannen, vechtend in verre landen van mannen, ver wikkeld in de drukke intrigues van hoven en kabinetten allen strevend naar een onderscheiding te meer in dit. huis van nevelige glorie de droeve belooning van een monu ment. Twee kleine zijbeuken aan weerszijden van die kapel levéren een treffend voorbeeld van de gelijk heid in den dood, die den verdrukker neerdrukt tot één peil met den verdrukte, en het stof van de bit terste vijanden dooreenmengt. fn de eene bevindt zich het graf van de trotsche Elizabeth in de andere dat van haar slachtoffer, de schoone en ongelukkige Mary. Er ligt een eigenaardige droefgeestigheid over den kruisbeuk, waarin Mary begraven wérd. Het licht Exterieur-foto van de Westminster Abbey te Landen. worstelt gedempt door ramen, donker van stof. Het grootste gedeelte van die plek staat in diepe schaduw, en de wanden zijn gevlekt en verkleurd door den tijd en het weer. Een marmeren beeld van Mary ligt uitgestrekt op de tombe, die omge ven wordt door een ijzeren leuning, zwaar ver roest, het teeken van haar nationaliteit, de distel, dragend. Ik was moe van 't loopen, en zette me bij het monument neer om te rusten, in mijn geest 't veelbewogen en rampspoedig lot der arme Mary overwegend. Er drongen geen geluiden van voetstappen uit de kerk tot, mij door. Ik hoorde alleen, nu en dan, de verre stem van den priester, die den avonddienst opzei, en de. onduidelijke antwoorden van 't koor die zwegen eenigen tijd, en alles was stil. S/of op pag. 18

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1937 | | pagina 15