5 en dat broekenpersen en dat rare lachen, en nu wist hij 't zeker. Hij had 't niet goed beseft zoolang de baas er was, maar nu, in dat verlaten, ontzaglijke, onnatuurlijk nette vertrek voelde hij 't tot in zijn merg.... tot in de rillende diepte van zijn borst. Daar stond hij, ziek en bevend, en plotseling brak zijn leed uit zijn keel en hoorde hij zichzelf, tot zijn schaamte en schrik, een langgerekt smartelijk ge huil slaken. Boos draaide hij zich om, maar die zweem van voetplofjes kwam van Snor, die zich geeuwend door de atelier-deur rekte. Als zij gaapte, werd haar kleine hekje een groote roode grot in haar zwarte gezicht. Zij hield op met rekken en kwam blij naar hem toe, spon en gaf kopjes langs zijn voor- pooten. Katten waren meestal heel geschikt, dacht hij, maar 't waren luie schepsels, en op oogenhlikken als deze ongeloofelijk stompzinnig. Zag ze dan niet, dat er iets mis was, dat er iets hopeloos mis móést, zijn.met den haas? Dat lekkere rommelige atelier van den baas kraaknetj es, dat lekkere slordige huis van den baas, met een geur van tabaksrook en stoffige vloeren, veranderd in een. in zoo'n stuk hondenkliniek haast. Hij gaf Snor een vluchtig zoentje boven op haar kop en holde het atelier uit, de trap op. Hij was niet meer boven geweest sinds gisteren, toen de baas aan 't vegen was de baas had vannacht op de bank in de eetkamer geslapen, en dat was ook gek, nu Meneer 't zich herinnerde, maar op dat moment had hij er haast niet op gelet, want hij was veel te opgewonden en te blij, dat hij den baas zoo dicht hij had, dat hij hem kon hooren ademen. Hu. Alle deuren in de bovengang stonden open. Hij keek in de kamer van den baaspiekfijn in orde, geen dassen van den baas meer naast den spiegel, geen jasjes meer op stoelen gesmeten, geen truien half in laden gepropt, geen sokken die, naar den wasohzak gemikt, tegen de deur van de kieerenkast lagen, geen schoenen, waar hij mee schudden en tegen grommen kon. De laden van het bureau waren dicht, de kastdeur was op slot, de boeken lagen in een net stapeltje op 't kastje naast den haas z'n bed, het asehbakje was schoon en de pijp, die de baas onder 't lezen rookte, lag fatsoenlijk op den aschbak. Meneer holde weg. De kamer naast die van den baas hing vol lucht van schoone lakens en milde lucht uit de open ramen, en er stonden tijgerlelies met oranje vlekken in de groote koperen kom van beneden. De derde kamer was net zoo, alleen stonden daar geen bloemen. Meneer draafde terug naar de huiskamer, waar Snor een beetje verdrietig rondliep en maar zoo'n beetje mauwde. De ergernis werd hem haast te machtig wat had zij te schreeu wen, wat wist zij van verdriet of ongerustheid 1 Hij sjokte naar het poortje in de achterdeur, en zij liep hem na. Ontdaan strekte hij zich weer uit onder den eschdoorn. De zon zakte, 't Zou wel haast etenstijd zijn en na etenstijd kwam de baas terug, had hij gezegd. Snor liep om hem heen te draaien, tot hij zoowat dol werd ze spon en wreef langs zijn schouder, sloeg tegen zijn staart, flikflooide om te spelen. Opeens verloor hij zijn geduld hij blafte hard en zij nam een sprong en zette een rug en hij joeg haar meteen maar een boom in. De wind rook nu naar avond en de tunnel in de bosschen voorbij 't erf, waar het pad doorliep, raakte vol groene schaduw. Meneer kermde tegen den eschdoorn en liet zijn kin op zijn pooten zakken, maar hield zjjn blik gehecht aan dien verdonkerenden tunnel. Er was haast geen licht van den dag meer over, toen hij den wagen hoorde. De baas stopte op het erf en Meneer, luid schreeuwend van blijdschap, sprong tegen hem op toen hij het portier opendeed. „Zoo jongen," zei de baas met die stem, waar Meneer rimpeltjes in zjjn rug van kreeg en week werd van vreugde. „Kijk eens ik heb familie voor je meegebracht." Er kwam een dame uit den wagen, en een jongen. De dame lachte zacht, net zooals de baas vanmorgen lachte, toen hij de vouwen in zijn pantalon perste. „Zoo Meneer zei de dame, en Meneer z'n hart draaide om. Hij kwam op zijn huik naar haar toe dat was de. eenige manier om de hartelijkheid te beantwoorden in die warme, zachte stem. De jongen was slank, nog niet groot, en hij had een sproetenneus en bruine oogen, en hij stond in den schemer onder den eschdoorn, kalm en ingehouden, maar Meneer zag best, dat er iets in hem spookte van binnen. Meneer keek denzelfden kant op als de jongen en zag, dat de baas de dame kuste. Snel verschoot de blik van den jongen en Meneer keerde beleefd zijn staart naar den baas en de dame, maar hij kon wel raden, door dio jaloersche kneep in zijn eigen borst, wat de jongen voelde. Vertjoept, ging de baas nu al zijn tijd besteden om van de dame te houden, in plaats van van hem 1 Hij hief zijn kop op en zag, dat de bezorgde oogen van den jongen op hem neerkeken. Hij kwispelde aarzelend met zijn staart, hopend, vragend, heen, stil, heen, weer, stil, heen. De oogen van den jongen rimpelden een ietsje, met 't begin van een lachje. Meneer liet zijn staart een klein beetje geestdriftig worden. De jongen hurkte neer. „Hond," zei hij, en hij stak zijn hand uit. Meneer likte de uitgestrekte vingers. In zijn borst deed de pijn om den baas geweldig zeer. De baas en de dame praatten onverstaanbaar. Meneer wou over zijn schouder heen naar ze kijken, maar hij bleef strak den jongen aanzien. „Kom hier," zei de jongen, en Meneer liep in zijn uitgestrekte armen. De handen van den jongen waren zacht aan zijn ooren. Meneer liet zijn staart wild worden. „Reuze," zei de jongen en zijn armen sloten steviger ora Meneer, voor hij opstond. EVEN MOOI ZITTEN „Zeg," vroeg de stem van den haas, „waar is Snor Meneer keek met een schuldig gevoel naar den boom, waar hij haar 't laatst gezien had, maar zij kwam van de kelderdeur 't gras over springen, of ze de vraag van den baas verstaan had. In een aanval van geestdriftige voldoening trachtte Meneer zichzelf aan stukken te kwispelen ten aan schouwen van hen drieën. Maar toen hij Snor kwam kussen, keek ze hem nijdig aan uit haar grijsgroene oogen en gaf hem een tik op zijn neus, voor ze door 't achterdeurpoortje schoot. „Ik zou nog wat voor je meebrengen, hè zei de baas, pakjes uit den wagen delvend. „Lever Meneer boog beleefd, knaagde snel en met toe wijding aan den schoen van den haas en holde terug naar den jongen. De dame was den haas aan 't helpen. De jongen, die den kant van 't bosch op had staan staren, boog zich snel neer en wreef Meneer over zijn kop! „Dag hond," zei hij. „Ik vind jou leuk." Met zijn staart en zijn oogen zei Meneer „Ik vind jou ook leuk."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1937 | | pagina 5