DRIE-SKELETTEN-RIF door George G. 't Angstigste, dat ik ooit ondervonden heb Och, je ondervindt zooveel, als je vijfendertig jaar bij de kustlichten dient, al is 't meestal eentonig sleurwerk 't. vuur in orde houden en rapporten invullen. Toen ik nog een jonge kerel was, en pas kort in dienst, kwam er een baantje open in een pasgebouw- den vuurtoren aan de kust van Guyana, op een st ukje rots een mijl of twintig van 't land. 't Loon was hoog, dus, om 't sommetje bij mekaar te krijgen, dat ik gespaard wou hebben voor ik trouwde, bood ik me aan voor den dienst in den nieuwen toren. Drie-skeletten-rif, do rots, waar 't vuur óp stond, had een kwaden naam. 't Heette zoo eigenaardig, omdat er een verhaal over ging van drie gevangenen, die van Cayenne ontsnapt waren in 'n gestolen kano, en 's nachts op de rots schipbreuk hadden geleden uit de golven waren ze gered, maar toen kwamen ze om van honger en dorst. Toen ze gevonden werden, was er niets meer dan drie hoopen gebeente, glad schoongevreten door de vogels. Ze vertelden, dat de drie skeletten 's nachts over de rots dansten, en dat ze er bij schreeuwden en een blauwachtig licht uit straalden Maar er zijn zooveel van die verhalen, dus ik trok me niets aan van de oudgedienden, die me waar schuwden. Ik toekende, ging aan boord en instal leerde me op den toren. Stel je voor een schuin toeloopenden cylinder, die met beton en ijzeren stangen aan 't massieve ge steente vastzit, op 'n klein eilandje, twintig mijl van 't land af. 't Lag midden in zee, dat eilandje, niets dan een kale bonk steen van 'n meter of vijftig lang en iets minder in de breedte. Net zoowat groot genoeg, om even te loopen en je beenen uit te strekken, als 't eb is. Maar dat voordeel heb je niet eens op alle vuren d'r zijn er bij, die steil uit de golven opkomen, en waar je je nergens kunt bewegen dan in den toren zelf. Maar op dat bewuste eilandje moest je wél oppassen, want de steen was gemeen glad. Eén ver keerde stap, en je tuimelde in zee je verdronk er wel niet zoo gauw, maar 't water om ons eiland heen wemelde van de reuzenhaaien, die alsmaar om den voet van 't vuur heen toerden. Maar 't was er toch geen kwaad leven. We hadden voor maanden proviand genoeg voor 't geval dat de zee zoo woest werd, dat de booten met nieuwen aan voer niet op tijd bij ons konden zijn. Overdag hadden we ons werk aan 't vuur we hielden de. kamers schoon, en we poetsten 't metaal en de lens en den reflector van 't vuur zelf, en 's avonds zaten we op den omloop naar 't licht te kijken, een lampje van twintigduizend kaars, dat van zijn veertig meter hoogte een sterken witten lichtbundel over de zee liet draaien. Op sommige dagen, als 't erg helder weer was, konden we 't land zien, als 'n streep in 't westen. Aan den oost-, noord- en zuidkant had je niets dan zee. Een landrot zou zoo'n soort leventje misschien gauw beu geweest zijn achttien weken boven op zoo'n klein eilandje aan de kust van Zuid-Amerika tot 't. je beurt weer was om te passagieren. Maar wij vonden 't er prettig, mijn twee kameraden en ik toen ik er tweeëntwintig maanden zat (de tijden, dat ik met verlof aan wal was niet meegerekend) was ik tenminste nog best in m'n schik op 't Drie-skeletten- rif. Ik was net terug van verlof achter in Juni (lat. wil zeggen, midden in den winter op die breedte -en ik was weer gewoon aan den gang met m'n twee kameraden, een Breton, die Le Gleo heette, en den hoofdwachter, Itchoua, een Bask, die 'n jaar of tien, twaalf ouder was dan wij tweeën. Er gingen acht dagen in 't gewone doen voorbij, en den negenden nacht dat ik terug was had Itchoua nachtdienst, en toen riep hij Le Gleo en mij, die in onze kamertjes midden in den toren lagen te slapen, 's nachts om twee uur. We stonden direct op, en we klommen de trap op naar den omloop, een tree of dertig, en we gingen naar den chef toe. Itchoua wees, en we keken zijn vinger langs, en toen zagen we een grooten driemaster, niet vol tuig, die recht op 't vuur toekwam'n Gekke koers, want gezien hadden ze ons vast en zeker onze lamp maak te 't klaarlichten dag aan boord, iederen keer dat 't licht over ze heen ging. Nou zag je nooit veel schepen in onze wateren, want ons licht was een waarschuwing tegen gevaar lijke klippen, die net onder de oppervlakte van 't water lagen en een heel eind' de zee inliepen. Ze gingen dus altijd met een grooten boog om ons heen, vooral de zeilschepen, die niet zoo gauw uit do voeten kunnen als stoombooten. We keken (lus vreemd op, toen we dien driemaster recht op ons toe zagen komen, zoo 's nachts in 't, donker. Ik had 't model direct, duidelijk gezien, want dat kwam zoo scheip mogelijk uit, als ons licht er op scheen, al was 't nog een mijl ver. 't Was een pracht van een schuit, vierduizend ton zoowat, en zij liep best een schuitje, dat steeds in de vaart was, en op alle werelddeelen goederen ver voerde. Aan 't model te zien was't een Hollandsche boot, en dat klopte natuurlijk, want Paramaribo en Hollandsch Guyana liggen vlak bij Cayenne. Toen we haar vlak voor ons zagen zeilen, met een golf van wit schuim onder den boeg, riep Le Gleo „Wat mankeert die lui Zijn ze dronken of gek Zouen zo ons niet zien Itchoua gaf kalm oen knikje, en keek ons strak aan en zoi „Natuurlijk zien ze ons als er iemand aan boord is „Hoe bedoelt u, chef T" riep Le Gleo, en hij keek den Bask aan. „U denkt toch niet, dat 't de Vliegende Hollander is V' Hij was echt geschrokken, dat zag je zóó, en de chef lachte. „Nee man," zei hij, „dat bedoel ik niet. Niemand aan boord wil zeggen, dat 't een verlaten wrak is Toen snapten we, dat 't zoo gek deed. Itchoua had gelijk. De bemanning was om de een of andere reden van boord gegaan ze dachten, dat 't schip naar de maan was. Maar 't. was weer opgekomen en door gevaren, met den wind mee. We richtten onze kijkers alle drie op den voor steven, en daar zagen we duidelijk zwarte letters op den witten achtergrond van een reddingsboei den naam van de boot „Cornelis de Wit, Rotterdam". We hadden dus gelijk gehad 't was een Holland sche boot. Net stak de wind op, en de- Cornelis de Wit veranderde va,n koers. Maar nu was ze zoo dichtbij, dat ze onmogelijk meer op tijd kon keeren. „Bliksems!" riep Le Gleo; zijn Bretonsche hart deed zeer, toen hij zoo'n mooie schuit al zoowat aan splinters zag slaan op een klip, „daar gaat ze Ze is naar de maan Ik schudde mijn hoofd. „Ja. zonde, zoo'n mooi schip naar den kel der te zien gaan. En we kunnen niets beginnen." We konden niets doen dan kijken. Een schip, dat vöor den wind loopt onder vol tuig, en met z'n knie de zee tot schuim klopt, is een van de mooiste dingen, die er op de. wereld zijn maar dezen keer voelde ik de tranen in m'n oogen steken, want die prachtsckuit ging zóó haar ondergang tegemoet. We hielden al dien tijd onze kijkers er op gericht, en opeens riepen we tegen elkaar „De ratten Nu begrepen we, waarom dat schip, al mankeerde er niets aan, zonder bemanning voer. Die was er afgejaagd door de ratten. Niet dat armzalige soortje ratten, dat je aan den wal ziet amper '11 centi meter of dertig van d'r trilneus tot 't puntje van d'r kalen staart arme stumpers, die de beenen nemen en wegki-uipen, als ze maar iemand hooren loo pen. Nee, 't -waren scheepsratten, kolossale, slim me .beesten, op zee geboren, die op schepen de heolo wereld rondvoeren, en van 't eene schip op 't andere overgingen, als 't er te veel werden. Tussclien de ratten op 't land en die zeeratten is er net zooveel verschil als tussclien een visscherssmak en '11 pant serschip. I)e zeeratten zijn kwaadaardige, brutale dieren groot en sterk en zoo slim als wat; solidair, en bekend met do zee (1e. beste zeelui kunnen niet- tegen ze op als 't op kennis van de zee aankomt en ze hebben er griezelig slag van, verandering van weer te voorspellen. En dapper zijn ze ook, en wraakzuchtig Als je d'r eentje iets doet, geeft ie 'n schreeuw, en dan krijg je lieele bendon kameraden van 'm op je nek ze verscheuren je gewoon en ze houden niet op, zoo lang er nog een vezeltje vleesch aan je botten zit. Als do ratten aan de lading geen eten genoeg heb ben. vallen ze soms de bemanning aan die jagen ze 't schip af of ze eten ze met huid en haar op. En toen ik zoo naar de Cornelis de Wit stond te kijken, werd ik er beroerd van, want de sloepen waren alle maal op hun plaats. De bemanning was niét van boord gegaan. Over de brug, op 't dek, in 't tuig, overal waar je keek was 't schip één wriemelende massa een uit gehongerde massa, die naar ons toe kwam aan boord van een stuurloos schip 1 Ons eiland was een klein vlekje in die kolossale uit gestrektheid zee. Het scliip had langs ons heen kun nen strijken. 'tHad aan bak- of aan stuurboord kun nen passeeren met z'n vraatzuchtige bevolking maar nee, 't kwam full speed op ons af, alsof 't de leiding had bij een wedstrijd, en 't spietste zichzelf op een scherpe punt van een rots. We hoorden een doffen slag toen do bodem in sloeg, en toen een ontzettend gekraak van de drie masten, die tegelijk overboord sloegen, alsof ze met één streek van ee.11 reusachtige zeis waren afgemaaid. Er kwam een zuchtend gekreun toen 't water liet schip in stroomde toen spleet 't in tweeën en zonk als een baksteen. Maar de ratten verdronken niet. Moet je nét den ken, die knapen Ze waren in 't water net. zoo thuis als de beste vischze vormden gelederen in 't water, met hun koppen omhoog en hun staarten uitgestrekt, en zoo zwommen ze. E11 zoowat de helft, die op '1 voorste gedeelte van 't schip had gezeten, sprong langs de masten de rotsen op in dat oogenblik, vóór de boel zonk. We hadden nog geen tijd gehad om te bewegen, toen er van 't schip al niets meer over was dan een paar stukken wrakhout, die op 't water dreven, en een heel leger van ratten op de kale rotsen, toen 't water terugstroomde. Duizenden koppen kwamen omhoog, en voelden den wind, en ze kregen de lucht van ons, zagen 011s Voor die beesten beteekenden wij eten, vleesch, 11a weken hongerlijden misschien. Er kwam een schreeuw, die uit ontelbare schreeuwen bestond, feller dan '1 snerpen van een zaag, die in een staaf ijzer bijt, en met één beweging sprongen al die ratten toe, 0111 op den toren aan te vallen We hadden amper tijd, 0111 achteruit te springen, de deur van de galerij te sluiten, de trap af te gaan en alle ramen stevig dicht te doen. De deur onder in den toren hadden we nooit op tijd kunnen bereiken, maar die was gelukkig van brons, in graniet gezet, en stijf op slot. I11 een minimum van tijd was de afschuwelijke bende tegen den toren op en over den toren heen gezwermd, alsof 't oen boom was ze zaten met hoopen op de raamkozijnen en krabden met duizen den klauwen aan de ruiten ze bedekten den vuur toren met een soort pelsmantel en toen ze den top van den toren bereikten, vulden ze den heelen om loop en klommen ze in benden op de lantaarn. Ze knarsten met hun tanden, toen ze zich tegen het glas van de lantaarnkamer drongen, waar ze ons duidelijk konden zien, al konden ze ons niet bereiken. Een paar millimeters glas, gelukkig ontzettend sterk, scheidden onze lichamen van hun kleine glinsterende oogjes, hun scherpe klauwen en tanden. Hun stank vervulde den toren, vergiftigde onze longen en brandde in onze kelen met een walgelijke pestlucht. E11 daar zaten we, levend begraven in onzen eigen toren, gevangenen van een horde uitgehongerde ratten. Dien eersten nacht zaten we zoo in spanning, dat we niet slapen konden. Ieder oogenblik hadden we het gevoel, dat ze een opening gemaakt hadden, dat er een raam bezweken was, en dat onze afschuwelijke belegeraars door het gat naar binnen gulpten. Het opkomende getij dreef de ratten op, die op de naakte

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1937 | | pagina 4