herfstkransen ié 5 grijze haren aan de slapen ontdekt. Hij was drieën veertig de grenslijn van den nazomer van het leven. De herfst brak aan. En nu hij terugblikte, staarde hij op een leven, waarin de kleine verdriete lijkheden en vreugden vrijwel tegen elkander op wogen. Hij liad één ernstig verdriet gehad en dat was de betaling geweest voor een kortstondig geluk. Hij was quitte met het leven. Maar het leven niet met hem. Hij had er meer van verwacht - het gróóté geluk, dat ieder denkend schepsel nastreeft. De een droomt het zich in het bezit van een fortuin, de ander in een schitterende carrière, een derde in het bezit van een geliefde vrouw. Hij had gehoopt het in de liefde te vinden en dóórin had het leven hem teleurgesteld. Het was hem iets schuldig dat brokje waarachtig geluk, waarop ieder mensch, hetzij rijk of arm, gebrekkig of niet, recht meent te hebben door zijn geboorte alleen Met deze gedachte stond hij 's morgens op. „Lach niet zoo spottend," zei hij tegen zijn spiegelbeeld. „Wat jij voelt, voelt ieder mensch, zoodra de herfst van het leven gekomen is. Het is met den mensch als met de natuur, weet je lente, zomer, herfst en winter. En elk jaargetijde denk je anders. En niet één mensch, zelfs de nuchtere mathematicus niet, ontkomt aan die gedachte. Hij lachte niet meer en aan Tine van Donk dacht hij heelernaal niet. Maar die hongerende weemoed, om wat verloren was gegaan en nooit meer terug te winnen was die bewuste invloed van den herfst op de stemming van den mensch dreef hem een uur later den weg op van zijn jeugd, die als bezaaid lag met herinneringen. Zoo zoekt ieder mensch op zeker oogenblik zijn weg terug door het leven. Al dan niet vervuld van de dwaze hoop het geluk terug te zullen vinden, dat hem of dat hij op dien weg voorbij Bert Raaymakers was zonder hoop. De nachtvorst had het bosch opgesierd met guir landes en rag-fijne weefsels van een sprookjesachtig patroon. Over den ongeëf feilden bosch weg niet de diepe karresporen bolderde een boeren- huifkar op den ge zichtseinder toe al zwakker en zwakker klonk het gerinkel der belletjes aan 't hoofd stel van 't paard, 0111 eindelijk te versterven in de eindeloosheid der ruimte. Aan den rand van het bosch teekende zich een eenzame, be wegende figuur tegen de donkere boomstam men af. Na een slape- loozen nacht was Tine van Donk vroeg opge staan, om zich naar buiten te begeven. Het huis was te klein ge worden voor haar stor mende gedachten zij was de menschen ontvlucht om in de eenzaamheid zichzelf te hervinden. Sinds die ontmoeting van den vorigen avond was 't leven haar voorgeko men als een kwellende droom. Ze voelde zich ongelukkig onge lukkiger zelfs dan in de moeilijkste dagen, toen zij vrijwillig af stand had gedaan van haar liefste verwach tingen. Zij sloeg het smalle boschpad in, dat zij vroeger zoo vaak had gegaan in gezelschap van Bert, voortgedre ven door haar kwel- lende herinneringen. Zij ging een pad links en een pad rechts tot aan een open plek waar de bleeke herfstzon een vaal, bijna onaardseh schijnsel tus- schen de ontbladerde kruinen van de hoornen uit goot. Daar bleef zij eensklaps als aan den grond genageld staan. Vijf meter van haar af zat een eenzame gestalte op een boomstronk. Bert Raay makers. De gedachte viel haar in zich 0111 te keeren en deze plek, waar zij elkander bijna zestien jaar geleden gevonden hadden, te ontvluchten. Maar haar beenen weigerden haar den dienst en zwak als zij zich plotseling voelde, zocht zij steun aan een boomstam. Bert Raaymakers zat daar een oogenblik als ver steend. Hij was evenzeer geschrokken als zij. Maar het volgend oogenblik was die schrik geweken. Hij stond op en lichtte zijn hoed. Hij sprak geen woord en was voornemens zich tussehen de boomen te verwijderen. Doch hij zag haar wankelen en trad vlug op haar toe. Hij had niets vergeten, noch ver geven, maar die hulpbehoevende trek op dat ontdane vrouwengelaat had hem geschokt. „Tine," zei hij schor en hij schrok van den klank van zijn eigen stem. „Bert," klonk het fluisterend terug. Er drongen tranen in haar oogen, zij was zichzelf niet meer mees ter. En die tranen hadden een vreemde uitwerking op hem. Zij roerden hem niet, maar dreven een bittere, bijna vijandige klacht naar zijn lippen. „Ik heb het nooit begrepen en 1111 nog niet," viel hij plotseling uit. „Nooit en nu nog niet. Zij stonden beiden met afgewenden blik, kampend met gevoelens, die zij dood hadden verklaard en die door 'n onzichtbare macht weder tot leven waren ge wekt, Een oogenblik bleef 't stil, zoo stil, dat beiden zich verbeeldden hun eigen harteklop te hooren. „Neen, je kon het niet begrijpen," klonk het toen plotseling. „Ik wéét hoe ik je voorgekomen moet zijn. Maar ik kon niet anders. Ik had te kiezen tus- sclien moeder en jou. En ik geloof.ik geloof, dat ik niet anders mocht. Als ik opnieuw voor die keus kwam te staan, zou ik het weer zoo doen. Voor het eerst keek hij haar recht in het gelaat. In zijn blik lag zoowel ongeloof als verbijstering. „Je moeder bracht hij uit. „Ik herinner 111e. zij was ziek „Ongeneeslijk. Het kon nog twee jaar duren, maar ook tien. Ik mocht haar niet verlaten, zij was hulp behoevend. En ik mocht jou niet binden. Als ik je de waarheid geschreven had, zou je edelmoedig genoeg geweest zijn. Haar adem stokte even en wat vlugger, met een schier bovenmensehelijke poging zich te beheerschen, ging zij voort„Dat is alles, Bert. Het duurde acht jaar en ik geloof, dat het goed was, wat ik deed. Zoo heb ik het tenminste gevoeld. Er viel niets meer te zeggen, niets meer te vragen. Bert Raaymakers had alles begrepen. De zwaarte van dit offer en de edelmoedigheid, waarmee zij het had gebracht. Eén blik op dat lijdend gelaat zei hem de. rest. Zij moest nu achtendertig jaar oud zijn zag zij er ouder uit, of jonger Hij wist het niet maar hij zag wel, dat zij er uit zag als iemand, die veel geleden had. Haar gelaat kon hem bedriegen, maar niet die diepe groeven om haar mond. Het was bespottelijk nog iets te vragen of te zeggen. Het leek hem zoo vanzelfsprekend toe, dat hij hun levensdraden opnam en knoopte, daar, waar de harde noodzaak van het leven ze verbroken had, dat hij woorden overbodig achtte. Hij sprak alleen haar naam uit, met een stem, die hij niet langer in bedwang had „Tine. lieve Tine. Hij zag een sterke ontroering over haar bleek ge laat komen en en met een teeder gebaar legde hij zijn arm om haar schouders. Er vielen hem een paar grijze haren op tussehen haar donkere lokken en met een weemoedigen glimlach herinnerde hij zich zijn eigen ontdekking van den afgeloopen nacht. Zij begreep waaraan hij dacht. „Herfstdraden," fluisterde zij, met een melancholiek gevoel. „Ja, herfstdraden, evenals bij mij," antwoordde hij ernstig. „Maar het leven heeft ze beproefd en ze zijn sterk genoeg 0111 ons voor herfst en winter hecht aaneen te binden."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1937 | | pagina 5