CHEDIPÉE, DE VROUW VAN DEN TIJGER door Herbert Sass 4 Het heuvelpad, dat nabij Rangapoor gelegen was, werd aan één kant begrensd door karinda- boschjes, iets dat op zichzelf reeds onheil spellend aandeed. Ze groeiden daar zeer dicht op elkaar, terwijl er achter, rondom '11 poel, tamaris- kenboomen stonden. Was men daar voorbij, dan liep de grond opwaarts naar een heuvel, waarop zich temidden van rotsen een oud, heilig graf be vond. Een gebroken steen met nauwelijks te ont cijferen inscripties vertel de van de schoonheid van een meisje, dat eeuwen geleden de vrouw van een sultan was geweest. Een angstaanjagende combinatie karinda- boschjes, een poel en de ruïne van een heilig graf. Alles bij elkaar was het wel in staat een ongewensch- ten indringer af te schrikken. I>och de man, die in den vroegen vooravond het pad afkwam, naderde die plek zonder den minsten angst. Eigenlijk was er ook geen bepaalde reden om dit pad, dat tusschen de karinda's liep, te wan trouwen voor de kleine bruine dorpskinderen was het zelfs een gewone weg. De man hij heette Kasim liep langzaam verder. Gelijk de meeste houthakkers uit liet dorp had hij slechts een licht kleedingstuk om zijn heupen, terwijl zijn eenig wapen een kleine bijl was, welke liij over zijn linker schouder droeg. Toen hij vlak bij de plaats gekomen was, waar de karindabosschen begonnen, bewoog er zich iets op de platte rots vlak bij de graftombe. Van die rots kon men het pad beneden zien en Ka- sim ontwaarde in het schemerlicht een vage figuur. De beweging op de rots was slechts een ondeelbaar oogenblik geweest, terwijl even later iets, dat daar eerst bewegingloos als een sfinx had gerust, ver dwenen was. Tusschen de tamarisken bij den poel heerschte echter niet meer de absolute stilte van voorheen. Er waren zwakke geluiden waarneembaar, welke de rust verstoorden, geluiden, die zich heuvel afwaarts voortbewogen, onder de tamarisken, langs den poel en in de karindaboschjes. Een groot en bijna geruischloos iets baande zich vlug een weg tot den rand van het pad, waar Kasim liep De resten van Kasim vond men den volgenden morgen nabij den poel onder de tamarisken. TT ij scheen daar heen gesleept te zijn. Kasim was de eerste. De tweede man heette Chetto en was eveneens een houthakker. Hij werd overvallen op een weg, waar dicht jungle-teakhout, een uitstekende hinderlaag vormde. Chetto werd eveneens bij den poel onder de boschjes gevonden. Er bestond nu geen twijfel meer aan, wat het dorp te wachten stond. Na vele jaren van rust en vrede was er thans over Rangapoor een noodlot gekomen, dat de primitieve boschbewoners van Centraal-Indië het ergste deed vreezen en waartegen ze kinderlijk hulpeloos stonden. Hetgeen gedaan kon worden, was gedaan. Voor de bescherming van het dorp zelf waren vier staarten van jakhalzen begraven, één aan eiken hoek van het dorp, en wel zoo, dat een rechte lijn, getrokken van den eenen naar den anderen hoek, alle hutten in sloot. De mannen, die 's morgens voor hun werk naar het bosch moesten, liepen in gesloten groepen den hoom te blazen en de trommel te slaan, ter wijl er zich vier oude, roestige vuurwapenen in de handen van de beste schutters bevonden. Gedurende drie dagen schenen deze maatregelen werkelijk afdoende, doch op den vierden dag groef een hond een der jakhalzenstaarten op. Dien zelfden avond werd een jongen, die water aan een bron ging halen, het slachtoffer. Achtenveertig uren later gebeurde er nog iets ergers. Een ontzettende schrik overviel een partij houthakkers, die in 't woud aan het werk waren. Een geschiedenis, die berust op authentieke folklore van Indië en naar ware gegevens is verteld In liet bamboe-bosch had men iets zien bewegen en drie salvo's werden erin afgeschoten, met het re sultaat, dat ecu jong damhert werd neergeschoten. Al het voorradige kruitpoeder voor de geweren was daardoor verbruikt. Als gewoonlijk gingen de mannen ouder hoornge- blaas en tromgeroffel dien avond naar huis. Doch op den breeden weg, een halve mijl van het dorp, ontmoetten zij den grooten meester van de jungle, die door al dat lawaai niet in het minst uit het veld geslagen scheen te zijn. Zij zagen hem een vijftig meter voor zich bij het dichte kreupelhout en waren als lam geslagen. De horens en trommels zwegen plotseling. Langzaam maar zeker kwam hij op hen toegeloopen. Zacht kwam hij nader, met keizerlijke en ontzettende majesteit. Zijn staart zwiepte heen en weer, en met z'n kop diep tusschen zijn machtige, breede schou ders geplant kwam hij met regelmatige stappen snel naderbij. Hij was niet lang en mager, zooals de meeste ,.mensehendooders" waren, doch massief gebouwd, met een kronkelende, doodelijke lenigheid, welke niet minder schrikwekkend was dan zijn enorme kracht. Hij liep nu midden op den weg, zonder dat eenig geluid van zijn stappen weerklonk. Dan week het zwijgende mannentroepje eensklaps uiteen, sommigen renden onder het uiten van woeste kreten den weg op, anderen bleven doodclijk be angst. met groote staar-oogen en trillende mond hoeken tegen den groenen jungle-muur staan. Een man had zich omgedraaid en holde in razen de vaart weg, doch. viel. Deze werd het slacht offer van den tijger. Mét enkele sprongen lag het dier boven op den man. De ongelukkige heette Malwa en was weduwnaar. Er heerschte 'n doodselie stilte, waarna, langzaam, met rollende oogen en bevende ledematen, de anderen verder gingen. Dien volgenden morgen vond men de overblijfse len van den armen Malwa naast den poel onder de graftombe van de lievelingsvrouw van den sultan. Alan McGregor, die per kameel met twee inboor lingen reisde, bereikte 11a drie dagreizen dwars door de jungle Rangapoor. Hij was een man met een uiterst zwijgzaam karak ter en had het oppertoezicht over het district,waarin Rangapoor gelegen was. Reeds meer dan een twintig jarige ondervinding had hij achter den rug. Door het hoofdkwartier was hem opgedragen zich veertig mijlen ten westen van de heuvels te begeven, waar een ontzettende boschbrand was uitgebroken. Dit was dan ook wel de hoofdoorzaak, dat. hij Ranga poor aandeed. Hij veronderstelde, dat het probleem te Rangapoor reeds was opgelost. Zes weken geleden had het hoofd kwartier de tijding ontvangen, dat er zes menschen, inclusief Malwa, de beste houthakker, aan een tijger ten slachtoffer waren gevallen. Doch nadien was er verder geen rapport binnengekomen, en McGregor hoopte, dat het kruitpoeder, dat hij direct aan de inboorlingen had afgezonden, z'n werk had gedaan. Hij zag nu dat deze veronderstelling te optimistisch was geweest. Een ontzettende angst en vrees hing er over Ranga poor. Hoewel het nog een uur zou duren alvorens de schemering viel, werd het vee reeds in de stallen gedreven, terwijl de meeste strooien hutten al ge sloten waren. De houthakkers, die dien dag gewerkt hadden, waren nu reeds uit het bosch teruggekeerd en hielden zich eveneens binnenshuis op. McGregor kende deze teekenen. Hij sloeg zijn kamp in het westen van het dorp op, liet zijn tent door takkenbossen omgeven, en ontstak die zoodra de duisternis viel, om ze gedurende den geheelen nacht te laten branden. Dan liet hij Bulbud, den oudste van het dorp, komen. „Sahib, ons verdriet omringt ons nog steeds," antwoordde de oude man in antwoord op een vraag van McGregor. „Doch het is iets, waarmede wij u niet meer lastig zullen vallen. 1" deed reeds veel voor ons. uw nederige dienaren, door zooveel kruit te zenden. Er blijft ons echter niets anders over dan ons dor]) te verlaten." McGregor leunde voorover in zijn ligstoel. „Dit is een zeer moeilijk geval," zei hij ernstig, „en ik zal het in mijn gedachten houden. Maar morgenvroeg moet ik verder gaan, daar er veertig mijlen voorbij de westelijke heuvels een groote brand is uitge broken. Zoo gauw als die gebluscht is, kom ik terug en zal bevel geven, dat men mij oogenblikkelijk jagers en jacht-olifanten zendt, zoodat wij direct op jacht kunnen gaan naar dien menschendooder." Bulbud's bruin verweerd gezicht vertrok van angst: „Ik zal trachten ze zoolang hier te houden, sahib," zei hij met bevende stem „maar ik kan het u niet belooven. Het is een groot beest, dat zijn slacht offers onder ons zoekt een machtig heer van de jungle. Zelfs u, sahib, zult hem met uw olifanten en geweren niet kunnen dooden. Sinds dien avond, van daag veertig dagen geleden, toen hij op den weg Malwa uit ons midden nam, weet ik. Hij zweeg eensklaps. „Wat weet, je nu, Bulbud vroeg McGregor zacht. „Wat bedoel je daarmede Bulbud negeerde echter deze vraag. „Sinds wij het poeder voor onze geweren ontvingen, hebben we alles gedaan wat we konden. Gedurende twintig nachten hebben we jonge kalveren van buffels opgehangen, terwijl een man in een boom elk kalf bewaakte. Reeds den eersten nacht liep liij op de val toe. De man in den boom schoot driemaal doch miste. Sindsdien is hij niet meer naar onze val gekomen en heeft zich ook niet meer aan onze oogen vertoond. Het dooden is echter niet opgehouden, het zijn er nu reeds negentien, sahib Dat is voor 011s ontzettend 0111 te dragen." McGregor klopte met, een ongeduldige beweging zijn pijp leeg. „Ik heb je een vraag gesteld, Bulbud," zei hij gestreng. „Je zei zoojuist, dat, toen de tijger jullie mannen op den weg aanviel en Malwa van jullie wegsleurde, iets je duidelijk werd. Wat was dat V „Dit, sahib," antwoordde Bulbud na een kleine pauze met trillende stem „dat dit de tijger is van de Cliedipée, de onzichtbare vrouw. Zij wandelt onge zien naast hem en geeft hem haar ontzettend verstand, terwijl zij hem waarschuwt, voor alle plannen, welke tegen hem gesmeed worden. Daarom wist hij ook, dat wij ons kruit verschoten hadden en dat onze geweren leeg waren, toen hij ons op den weg aanviel. Op die manier kwam hij eveneens te weten, dat wij zijn paden bewaakten en er kuilen hadden gegraven. Ongaarne vertel ik u dit, sahib, omdat ik weet, dat u het niet gelooft. Maar toch weet ik, die reeds zóó oud ben, dat het de waarheid is." McGregor knikte ernstig. „Ik behoor niet tot degenen, die bespotten hetgeen ze niet begrijpen, Bulbud," zei hij. „Maar die Cliedipée, die vrouw van dien tijger Waar verbergt zij zich Het is nood zakelijk dat te weten te komen." Bulbud keek hem een oogenblik onderzoekend aan. Zijn diep in zijn kassen gezonken oogen begonnen te schitteren, alsof hij voor het eerst een straaltje hoop ontdekte. „Er bevindt zich boven op het, heuvelpad, als men door de karindabosschen loopt, een steenen ruïne, legde liij gretig uit. „Het is de gebroken steen op een graftombe van iemand, die reeds meer dan duizend jaren geleden gestorven is. Wij kunnen hetgeen erop staat niet lezen, doch de vaders onzer vaders ver telden, dat een gioot en machtig sultan, wiens naam men vergeten is, daar een vrouw liet, begraven een meisje, dat hij liefhad. Deze meester van de jungle, die ons nu overvalt, verscheen ons het eerst bij die plek. Het was (laar, dat, hij Kasim doodde en liet was ook die plaats, waar hij Chetto, Malwa en drio anderen heensleepte. Het is ons duidelijk, dat de onzichtbare vrouw van dezen tijger de vrouw uit den grafkelder is, de geliefde vrouw van den sultan." McGregor knikte. „De vrouw uit den grafkelder, herhaalde hij peinzend. „Ja, dat is duidelijk. Er kan dus iets aan gedaan worden. Waarom is dat dan niet gebeurd V' De oude man staarde hem ongeloovig aan. „De sahib weet....?" stamelde hij. „De sahib gelooft....?" „Ja," antwoordde McGregor. „Ik weet en ken de

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1937 | | pagina 4